Uitspraak 201508332/1/A3


Volledige tekst

201508332/1/A3.
Datum uitspraak: 25 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2015 in zaken nrs. 15/524, 15/1325, 15/1471 en 15/1472 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2014 heeft het college [appellant], als eigenaar van het pand aan de [locatie] in Eindhoven (hierna: het pand), onder oplegging van dwangsommen gelast onderscheiden overtredingen te beëindigen (hierna: de last).

Bij onderscheiden besluiten van 14 oktober 2014, 18 november 2014 en 16 december 2014 (hierna samen: de invorderingsbesluiten) heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen ten bedrage van in totaal € 26.500,00.

Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het college het door [appellant] tegen de last gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Yadegari, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door M. Lammerschop, zijn verschenen. Op verzoek van de Afdeling heeft het college ter zitting nadere stukken overgelegd.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen op de door het college ter zitting overgelegde nadere stukken te reageren. Bij brief van 11 november 2016 heeft [appellant] van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het college heeft daarna een aanvullende schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Op 11 juni 2013 hebben toezichthouders van de gemeente onderzoek ingesteld naar de bewoningssituatie in het pand. Blijkens het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport van dezelfde datum wordt het pand voor kamerverhuur gebruikt en zijn acht van de negen kamers als zodanig verhuurd.

Bij besluit van 13 februari 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat kamerverhuur in het pand, zonder dat daartoe een vergunning is verleend, strijdig is met de Huisvestingswet, de Regionale nood-huisvestingsverordening 2010 en de voorschriften bij het geldende bestemmingsplan. Het college heeft [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 2.700,00 per week met een maximum van € 27.000,00, met inachtneming van een begunstigingstermijn van twintig weken na de verzenddatum van dit besluit, gelast deze overtredingen te beëindigen. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het achterwege laten van een melding van kamerverhuur strijdig is met het Bouwbesluit 2012 en [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 2.500,00, met inachtneming van een begunstigingstermijn van twee weken na de verzenddatum van dit besluit, gelast ook deze overtreding te beëindigen.

In het verweerschrift in beroep heeft het college toegelicht dat de dwangsom van € 2.700,00 per week moet worden opgevat als een dwangsom van € 300,00 per bewoonde kamer per week.

Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 2.400,00, omdat een toezichthouder van de gemeente op 30 september 2014 heeft geconstateerd dat nog steeds acht personen een kamer in het pand huren (hierna: verbeurde dwangsom I).

Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college besloten tot invordering van vijf door [appellant] verbeurde dwangsommen van € 2.400,00, ten bedrage van in totaal € 12.000,00, omdat een toezichthouder van de gemeente op 6 november 2014 heeft geconstateerd dat nog steeds acht personen een kamer in het pand huren (hierna samen: verbeurde dwangsommen II tot en met VI).

Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college besloten tot invordering van vier door [appellant] verbeurde dwangsommen van € 2.400,00, ten bedrage van in totaal € 9.600,00, omdat een toezichthouder van de gemeente op 4 december 2014 heeft geconstateerd dat nog steeds acht personen een kamer in het pand huren. Voorts heeft het college daarbij besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 2.500,00, omdat nog steeds geen gebruiksmelding is gedaan als bedoeld in het Bouwbesluit (hierna samen: verbeurde dwangsommen VII tot en met XI).

Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het college een aanvraag van [appellant], door het college ontvangen op 26 juni 2015, om hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het omzetten van woonruimte in het pand naar onzelfstandige wooneenheden ingewilligd. Hierdoor is het door het college in de last omschreven illegale gebruik van het pand gelegaliseerd.

2. Het geding in hoger beroep ziet niet alleen op de last, maar ook op de invorderingsbesluiten die de rechtbank inhoudelijk heeft getoetst. Voordat de Afdeling aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep kan toekomen, ziet zij zich gesteld voor de vraag of de bevoegdheid van het college tot invordering van de verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard en of [appellant], indien die bevoegdheid is verjaard, nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Bij brieven van 15 september 2016 heeft de Afdeling [appellant] en het college te kennen gegeven dat deze vragen ter zitting aan de orde zullen komen. De Afdeling heeft het college daarbij verzocht om, indien de verjaringstermijn is gestuit of verlengd, bewijsstukken daarvan ter zitting over te leggen.

2.1. Artikel 4:94, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel van betaling verlenen."

Artikel 4:106 luidt: "Het bestuursorgaan kan de verjaring […] stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

Artikel 4:110, eerste lid, luidt: "Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag."

Het tweede lid luidt: "De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke […]."

Artikel 4:111, eerste lid, luidt: "De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft.

Artikel 5:35 luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

2.2. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat, indien de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, zijn procesbelang is gelegen in vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. Ter zitting heeft het college aanmaningen als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb overgelegd. Hieruit blijkt dat het college [appellant] bij brief van 1 december 2014 heeft aangemaand tot betaling van verbeurde dwangsom I, bij brief van 5 januari 2015 tot betaling van verbeurde dwangsommen II tot en met VI en bij brief van 2 februari 2015 tot betaling van verbeurde dwangsommen VII tot en met XI. Daardoor is, gezien artikel 4:106 van de Awb, de voor elke verbeurde dwangsom geldende verjaringstermijn van één jaar, bedoeld in artikel 5:35 van de Awb, gestuit. Ingevolge artikel 4:110, eerste en tweede lid, van de Awb zijn met ingang van 2 december 2014, 6 januari 2015 onderscheidenlijk 3 februari 2015 nieuwe verjaringstermijnen van één jaar gaan lopen. Ter zitting heeft het college tevens een door hem op 24 maart 2015 naar de rechtbank gefaxte brief overgelegd waarin het college de rechtbank, in het kader van een door [appellant] ingediend verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, te kennen heeft gegeven dat het zal wachten met invordering van de verbeurde dwangsommen totdat op het door [appellant] tegen het besluit van 9 januari 2015 ingestelde beroep is beslist. Een dergelijke bereidheid tot het opschorten van de invordering is, anders dan het college stelt, geen besluit tot uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94 van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523). De nieuwe verjaringstermijnen worden derhalve niet verlengd door de op 24 maart 2015 naar de rechtbank gefaxte brief. Nu het college gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat het de verjaringstermijnen binnen één jaar nadat deze opnieuw zijn gaan lopen wederom heeft gestuit, dan wel heeft verlengd, is de bevoegdheid van het college tot invordering verjaard op 2 december 2015 voor verbeurde dwangsom I, op 6 januari 2016 voor verbeurde dwangsommen II tot en met VI en op 3 februari 2016 voor verbeurde dwangsommen VII tot en met XI. Gelet hierop, alsmede gelet op de omstandigheid dat het in de last als illegaal omschreven gebruik van het pand bij besluit van 20 juli 2015 is gelegaliseerd, kan aan de last geen uitvoering meer worden gegeven. Nu [appellant] in bezwaar niet om vergoeding van door hem gemaakte proceskosten heeft verzocht, vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten op zichzelf genomen onvoldoende procesbelang oplevert en hij enig ander belang bij het hoger beroep heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt, heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Slump w.g. Robben
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017

610.