Uitspraak 201508774/1/R2


Volledige tekst

201508774/1/R2.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen,
2. [appellant sub 2] en anderen,
3. [appellant sub 3],
4. [appellante sub 4],
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6],
7. [appellant sub 7],
8. [appellant sub 8],
9. [appellante sub 9],
allen wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,

en

de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Leende-Leenderstrijp 2015" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellante sub 9] beroep ingesteld.
Het eveneens tegen dit besluit door [belanghebbende A] ingesteld beroep is afgesplitst en behandeld in de procedure met zaak nr. 201508774/3/R2.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3], [appellante sub 4], de raad en [belanghebbende B], derde-belanghebbende, hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2016, waar het merendeel van de partijen en belanghebbenden in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

Het plan is een aanpassing van het op 23 januari 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Kom Leende-Leenderstrijp". De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2912, delen van dit bestemmingsplan vernietigd en de raad opgedragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. Ook is de plansystematiek in overeenstemming gebracht met die van het bestemmingsplan voor de kom van Heeze.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen

1. [appellant sub 1] en anderen stellen dat in het plan aan de nabij hun woningen gelegen percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Leende ten onrechte een woonbestemming is toegekend voor twee woningen. Er is geen algemeen belang dat deze bestemming rechtvaardigt. De voor deze woningen in het verleden gevoerde projectprocedure is niet afgerond omdat er geen vergunningen waren aangevraagd voor de bouw van de woningen waartegen zij hadden kunnen opkomen. De raad had de percelen, die voorheen in het bestemmingsplan voor het buitengebied lagen, daarom niet binnen de begrenzing van dit plan voor de kom van Leende mogen brengen.

1.1. Volgens de zienswijzennota is voor de twee woningen een projectprocedure gevoerd waaraan een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag lag en waarbij zienswijzen zijn afgewogen. Het projectbesluit, thans omgevingsvergunning voor afwijking, is vervolgens vertaald in een woonbestemming in het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014", welke bestemming is overgenomen in het nu voorliggende plan.

1.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan rustte op bedoelde gronden al een bestemming die voorzag in de bouw van de twee woningen. Met het nu voorliggende plan worden de rechten uit dat plan gerespecteerd. Ter zitting hebben de eigenaren van de betreffende percelen verklaard dat voor de bouw van de woningen omgevingsvergunningen zijn dan wel zullen worden aangevraagd. [appellant sub 1] en anderen hebben geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden moeten zijn om niettemin van een nieuwe woonbestemming af te zien. Dat er nog geen onherroepelijke omgevingsvergunningen zijn voor de bouw van deze woningen is niet een dergelijke omstandigheid, want dit is voor deze bestemming niet noodzakelijk.

De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad de percelen binnen de begrenzing van het nu voorliggende plan voor de kom van Leende heeft gebracht, omdat die percelen grenzen aan de bestaande woonbebouwing van Leende en met de woonbestemming een stedelijk karakter krijgen.

Het betoog faalt.

1.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

2. [appellant sub 2] en anderen zijn eigenaren van een aantal percelen met bedrijfspanden op het bedrijfsterrein gelegen aan de weg Biesven (hierna: het bedrijfsterrein Biesven). Zij stellen dat de categorieën van toegelaten bedrijven op de voor deze percelen in de planregels opgenomen Bedrijvenlijst Biesven ten opzichte van de bedrijvenlijst uit het voorheen geldende bestemmingsplan ten onrechte zijn ingeperkt. De aangepaste bedrijvenlijst geeft ondernemers en perceeleigenaren minder mogelijkheden voor toekomstige bedrijfsuitoefening en verkoop en verhuur, wat ertoe zal leiden dat hun percelen minder waard zullen worden. Dat belang is niet afgewogen en de inperking is onvoldoende gemotiveerd. Dat de oude lijst volgens de zienswijzennota niet meer passend zou zijn is niet nader onderbouwd. Bovendien is voor de beantwoording van alle zienswijzen verwezen naar de reactie op slechts één zienswijze, die betrekking had op een andere bedrijvenlijst in het plan.

2.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen over de bedrijvenlijst samengevat weergeeft en beantwoordt. Dat niet op iedere zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. De reactie waarnaar in de zienswijzennota wordt verwezen had weliswaar betrekking op een zienswijze over een andere bedrijvenlijst die is ingeperkt, maar de aan die reactie ten grondslag liggende argumenten golden blijkens de zienswijzennota ook voor de ingeperkte bedrijvenlijst voor de bedrijfslocatie Biesven.

2.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

2.3. Volgens de zienswijzennota was de lijst uit het vigerende bestemmingsplan zeer uitgebreid en liet deze diverse activiteiten toe die zeker op solitaire bedrijfslocaties niet meer passend zijn. Bestaande bedrijven die afwijken van de ingeperkte lijst worden specifiek bestemd. Bij het opstellen van de bedrijvenlijst is gekeken naar de bedrijven die gevestigd zijn en bedrijven die passend zijn binnen de bedrijfslocaties in het bestemmingsplan. In het verweerschrift heeft de raad daarover toegelicht dat een aantal geschrapte categorieën bedrijven betreft die thuishoren in de kern van een dorp. Het betreft activiteiten als logies, maaltijden- en drankenverstrekking, dienstverlening ten behoeve van het vervoer, banken, verzekeringsbedrijven, beurzen, openbaar bestuur, onderwijsinstellingen, gezondheids- en welzijnszorg, diverse organisaties, cultuur, sport en recreatie. Andere geschrapte categorieën zullen hier gelet op de ligging en het soort bedrijfsterrein niet gerealiseerd worden. Dat betreft akkerbouw en fruitteelt en milieudienstverlening. Uit onderzoeken blijkt dat het voor de leefbaarheid van kleinere kernen van belang is om het voorzieningenniveau op peil te houden en daar te concentreren. Geschrapte categorieën zoals horeca, maatschappelijke voorzieningen, kantoren en dienstverlening dragen bij aan de leefbaarheid van Leende en zijn uitsluitend toegestaan in het centrumgebied. Deze visie ligt ook ten grondslag aan de op 5 oktober 2015 door de raad vastgestelde Detailhandelsvisie A2-gemeenten (hierna: de detailhandelsvisie). Overigens zijn op grond van artikel 6.4 van planregels met een omgevingsvergunning voor afwijking toekomstige bedrijfsactiviteiten mogelijk die niet in de Bedrijvenlijst Biesven zijn genoemd, maar die wat milieubelasting betreft daarmee kunnen worden gelijkgesteld, aldus de raad.

Volgens het bestreden besluit is het gelet op de detailhandelsvisie wenselijk en noodzakelijk detailhandel daadwerkelijk te concentreren in het kernwinkelgebied. Gelet hierop zijn ook de categorieën reisorganisaties, kappersbedrijven en schoonheidsinstituten uit de bedrijvenlijst geschrapt.

2.4. De raad heeft met verwijzing naar de gewijzigde planologische inzichten, zoals uiteengezet in de zienswijzennota, het raadsbesluit en toegelicht in het verweerschrift, de inperking van de bedrijvenlijst ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan voldoende gemotiveerd. In aanmerking genomen dat de bestaande legale bedrijven zijn bestemd, de bedrijvenlijst nog altijd veel andere bedrijvigheid toelaat en op grond van de planregels met een omgevingsvergunning voor afwijking toekomstige bedrijfsactiviteiten mogelijk zijn die niet in de Bedrijvenlijst Biesven zijn genoemd, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsmogelijkheden op het bedrijfsterrein Biesven niet onevenredig worden ingeperkt.

Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de bedrijfspercelen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

2.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] en anderen ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

3. [appellant sub 3] heeft op het perceel [locatie 3] te Leende een bedrijf dat hout verwerkt tot halffabricaten voor meubels. Hij stelt dat voor zijn bedrijfsperceel in de planregels ten onrechte een maximum bebouwd oppervlak van 1500 m2 is opgenomen. Dat wijkt af van het gebruikelijke maximum bebouwingspercentage van 70 van het bouwperceel volgens artikel 6, lid 6.2.1, van de planregels. Volgens hem is sprake van ongelijke behandeling en inconsistente toepassing van de planregels, omdat op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] wel 70% van het bouwperceel mag worden bebouwd. De door de raad voor deze verschillen gegeven motivering acht [appellant sub 3] onvoldoende. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt op welke gronden een ongewenste ruimtelijke en stedenbouwkundige situatie zal ontstaan bij het toekennen van een bouwvlak van 70% van het bouwperceel. Volgens [appellant sub 3] bestaat op het perceel voldoende ruimte voor landschappelijke inpassing van de bebouwing en een goede architectonische inpassing in het omgevingsbeeld.

3.1. Op het perceel rust de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "houtverwerkingsbedrijf".

Artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels luidt: "Het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan 70% van het bouwperceel, met dien verstande dat:

ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak" het aangeduide maximum aantal m2 geldt, waarbij de bedrijfswoning wordt meegerekend in dit maximum aantal m2;

in afwijking van het bepaalde in het vorige lid wordt ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtverwerking" de bedrijfswoning niet meegerekend bij het maximale bebouwingsoppervlak."

Voor het perceel [locatie 3] is in de verbeelding de aanduiding opgenomen dat ter plaatse een maximum bebouwd oppervlak geldt van 1500 m2.

3.1.1. Volgens de zienswijzennota is het ruimtelijk en stedenbouwkundig niet gewenst om voor het perceel een grotere oppervlakte dan 1500 m2 te hanteren. De geldende rechten zijn hiermee overgenomen. In de voorheen geldende bestemmingsplannen uit 2012 en 1994 is voor het perceel ook een oppervlakte van 1500 m2 gehanteerd. Bij hantering van een toegestane oppervlakte van 70% van het bouwperceel wordt de geldende oppervlakte van 1500 m2 overschreden.

3.1.2. Uit de zienswijzennota volgt dat de maximum oppervlakte voor solitaire bedrijfslocaties van 1500 m2 zoals vastgelegd in voorheen geldende bestemmingsplannen wordt gerespecteerd. Daar waar volgens de planregels een bebouwingspercentage van 70 is toegestaan, is gezien de verbeelding veelal sprake van kleinere bouwpercelen dan dat van [appellant sub 3], waardoor de bebouwing ook hier onder de 1500 m2 blijft. In zoverre is dan ook geen sprake van ongelijke behandeling die onvoldoende gemotiveerd is.

Over de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de percelen [locatie 4] en [locatie 5] overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat dit, anders dan het perceel van [appellant sub 3], bedrijfspercelen zijn waar meerdere zelfstandige bedrijven zijn gevestigd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op deze percelen uitsluitend bedrijven zijn toegestaan in de categorieën 1 en 2, zoals opgenomen in de bijlage behorende bij de planregels. Het perceel van [appellant sub 3] heeft de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtverwerking". Zoals [appellant sub 3] zelf verklaart, valt een dergelijke activiteit in een hogere milieucategorie met een grotere richtafstand ten opzichte van gevoelige bestemmingen als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering", versie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Gelet op de nabijheid van woningen leidt een bebouwingspercentage van 70 voor een bedrijf in deze milieucategorie volgens de raad tot een ruimtelijk onwenselijke situatie. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

3.2. [appellant sub 3] betoogt voorts dat aan zijn perceel een onjuiste categorie uit de Staat van bedrijfsactiviteiten is toegekend. Volgens de VNG-brochure valt zijn houtverwerkingsbedrijf onder "Timmerwerkfabrieken, vervaardiging overige artikelen van hout" waaraan milieucategorie 3.2 is toegekend. Deze categorie is niet in de aanduiding voor zijn perceel opgenomen. Volgens [appellant sub 3] wordt hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering beperkt.

3.2.1. Artikel 1, lid 1.37, van de planregels luidt:

"Onder houtverwerking wordt verstaan een bedrijf in het zagen, schaven, afkorten van hout, frezen en boren, alsmede het voorzien in opvangen van houtmot".

Artikel 6, lid 6.1, van de planregels luidt:

"De voor "Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor

a. bedrijven die zijn genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 en 2, zoals opgenomen in bijlage 1 behorende bij deze regels, met uitzondering van de gronden gelegen aan Biesven, [locatie 4] en [locatie 5] waar het bepaalde in lid b van toepassing is;

voor zover het betreft bedrijven gelegen aan Biesven, [locatie 4] en [locatie 5]: bedrijven die zijn genoemd in de Bedrijvenlijst onder de categorieën 1 en 2, zoals opgenomen in bijlage 4 behorende bij deze regels; c.ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtverwerking - :houtverwerkingsbedrijf"."

3.2.2. De raad heeft met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtverwerking - houtverwerkingsbedrijf" beoogd het bestaande bedrijf op het perceel te bestemmen. Hij stelt dat de activiteiten die op het bedrijfsperceel plaatsvinden onder de definitie van houtverwerking in artikel 1, lid 1.37, van de planregels vallen. Dat standpunt is gelet op de toelichting van de raad ter zitting niet onjuist. Het bedrijf is daarmee als zodanig bestemd. Dat aan de bestemming voor het perceel geen afzonderlijke milieucategorie is toegekend maakt dat niet anders. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 3] door de bestreden aanduiding in zijn huidige bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.

3.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 4]

4. Simons-Van Engelen is eigenaar van een winkelruimte en een parkeerterrein in het centrum van Leende.

Zij stelt dat de bedrijfsbestemming en de aanduiding "detailhandel" op het bedrijfsterrein aan de [locatie 5] te Leende ontwikkelmogelijkheden biedt voor detailhandel die in strijd zijn met het beleid in de gemeentelijke structuurvisie 2013-2030 (hierna: de structuurvisie) dat gericht is op concentratie van detailhandel in het centrumgebied. De ontwikkelmogelijkheden zijn ook in strijd met het conserverende karakter van het voorheen geldende bestemmingsplan, waarvan ook in dit plan is uitgegaan. Gelet hierop en de vernietiging van een onderdeel uit dat plan bij de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 lag een inperking van de voorziene detailhandel ter plaatse in de rede.

Hiermee verdraagt zich niet dat het begrip detailhandel in de branche vrijetijd, dat onderdeel uitmaakt van de aanduiding "detailhandel" op het bedrijfsterrein, ruim is omschreven. Deze fundamentele wijziging ten opzichte van eerdere bestemmingsplannen is in de plantoelichting niet genoemd. De definitie is subjectief en maakt teveel mogelijk, terwijl er geen sprake is van verkregen rechten. Anders dan de raad stelt is niet aangesloten bij het conserverende bestemmingsplan uit 2006, omdat daarin detailhandel in vrijetijdsartikelen alleen met een vrijstelling onder voorwaarden mogelijk was.

Voorts zijn de bedrijvenlijsten behorend bij de bedrijfsbestemming volgens [appellante sub 4] te ruim. Een aantal met name genoemde bedrijfstypen met overwegend detailhandelsactiviteiten, die niet thuishoren op een bedrijventerrein, is ondanks een verzoek daartoe in de zienswijze niet geschrapt. Het betreft de categorieën handel in auto- en motorfietsonderdelen en -accessoires, computerservice- en informatietechnologiebureau’s, natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk, maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek, wasserettes en wassalons.

4.1. [appellant sub 5], eigenaar en exploitant van bedrijfsruimte op de bedrijfslocatie aan de [locatie 5], stelt dat [appellante sub 4] geen belanghebbende is bij het door haar bestreden plandeel. Thans verhuurt zij in het centrum van Leende op 1,5 km van het bestreden plandeel winkelruimte aan supermarkten, een bakkerswinkel en een kapper. Dit is een ander marksegment dan de branches die ingevolge het bestemmingsplan aan de Langstraat zijn toegestaan.

4.1.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0085) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen het geval indien de onderneming in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als de in het plan voorziene bedrijvigheid.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 juni 2013 overwogen dat gelet op de in het plan opgenomen detailhandelsmogelijkheden voor het perceel [locatie 5], ten behoeve waarvan het bruto-vloeroppervlak met 2.500 m² in dezelfde branche en voor hetzelfde verzorgingsgebied als waarvoor de winkelpanden van [appellante sub 4] kunnen worden verhuurd, is verruimd ten opzichte van het vorige plan, niet is uitgesloten dat [appellante sub 4] als eigenaar van de winkelpanden nadelige gevolgen kan ondervinden als gevolg van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "detailhandel" op het perceel [locatie 5]. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het beroep van [appellante sub 4] niet ontvankelijk te verklaren, aldus de uitspraak. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding daar nu anders over te oordelen. De door [appellante sub 4] bestreden bedrijfsbestemming voorziet weliswaar niet in de detailhandel en dienstverlening die thans in haar winkelruimte plaatsvindt, maar de door haar bestreden bedrijfsbestemming laat ook vormen van detailhandel toe in de branche vrijetijd die ingevolge het bestemmingsplan eveneens zijn toegestaan in de panden van [appellante sub 4] in het centrum. Gelet hierop is [appellante sub 4] belanghebbende bij het door haar bestreden plandeel.

4.1.2. Op het bedrijventerrein aan de [locatie 5] rust de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "detailhandel".

Artikel 1, lid 1.26, van de planregels luidt:

"Onder detailhandel in de branche vrije tijd wordt verstaan detailhandel in consumentenartikelen ten behoeve van sport, toerisme en recreatie."

Artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder c, sub 2, luidt:

"De voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" bestemd voor detailhandel in de branches meubelen, woninginrichting, tuininrichting, vrijetijd, wit- en bruingoed, fietsen-bromfietsen-motoren (tweewielers), huisdieren, dierbenodigdheden, en volumineuze detailhandel exclusief verkoop van auto's, boten en caravans."

4.1.3. Zoals blijkt uit de door [appellante sub 4] aangehaalde passage uit de structuurvisie moet het in specifieke gevallen mogelijk blijven ook buiten de centrumgebieden bepaalde typen detailhandel toe te staan, indien daar in het centrum te weinig ruimte voor is. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat detailhandel in de branche vrijetijd, gelet op het gemiddelde ruimtebeslag dat winkels in vrijetijdsartikelen kunnen innemen, niet in strijd is met de structuurvisie.

In het voorheen geldende bestemmingsplan uit 2012 zijn de detailhandelsmogelijkheden die bij recht op het bedrijventerrein zijn toegestaan verruimd ten opzichte van het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 2006 met detailhandel in vrijetijdsartikelen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 juni 2013 overwogen dat in het in 2006 vastgestelde bestemmingsplan detailhandel in vrijetijdsartikelen weliswaar niet bij recht, maar wel na toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid was toegestaan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsbestemming, voor zover deze ziet op de branche detailhandel in vrijetijdsartikelen, niet in strijd is met het conserverende karakter van het bestemmingsplan, waarbij is beoogd aan te sluiten bij voorheen geldende bestemmingsplannen uit 2012 en 2006. De enkele omstandigheid dat het plan hoofdzakelijk conserverend van aard is betekent niet dat elke verandering ten opzichte van vorige bestemmingsplannen is uitgesloten. Daarbij is van belang dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 juni 2013 de in de planregels voorziene detailhandel in de branche vrijetijd alleen vernietigd omdat het begrip vrijetijd niet nader was gedefinieerd. Volgens de uitspraak had de bepaling van dit begrip uit het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 2006, waarbij de raad beoogde aan te sluiten, moeten worden opgenomen. Dat is in het nu voorliggende plan alsnog gedaan. Anders dan gesteld is deze wijziging in de plantoelichting in hoofdstuk 2 van de plantoelichting beschreven. Er bestaat, gelet op de concretisering van het begrip vrijetijd in de sectoren sport, toerisme en recreatie, geen grond voor het oordeel dat de definitie in artikel 1, lid 1.26, onvoldoende objectief bepaalbaar is.

Volgens de detailhandelsvisie is detailhandel in automaterialen toegelaten op bedrijventerreinen. Wat de overige door [appellante sub 4] genoemde bedrijfstypen betreft in de categorieën computerservice- en informatietechnologiebureau’s, natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk, maatschappij- en geesteswetenschappelijk onderzoek, wasserettes en wassalons, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, zo deze bedrijfstypen al in hoofdzaak zouden voorzien in detailhandel, zij niet bijdragen aan een verbetering van het winkelklimaat in het centrum en het toelaten van deze bedrijven op het bedrijventerrein niet in strijd is met de detailhandelsvisie.

Het betoog faalt.

4.2. [appellante sub 4] stelt dat artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder c, sub 2 van de planregels ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan uit 2012 fundamenteel is gewijzigd. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder c, van de planregels van het plan uit 2012 was ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" toegestaan detailhandel in de branches meubelen, woning- en tuininrichting, vrijetijd en volumineuze detailhandel, exclusief verkoop van auto’s, boten en caravans, wit- en bruingoed, fietsen, bromfietsen en motoren, huisdieren en dierbenodigdheden. Volgens haar betekent het woord "exclusief" in deze bepaling dat alle artikelen die daarna worden genoemd niet mogen worden verkocht.

4.2.1. De Afdeling volgt deze uitleg niet. In voornoemde bepaling van het bestemmingsplan uit 2012 is de verkoop van auto’s, boten en caravans, die ten opzichte van de goederen die daarna worden genoemd als volumineus zijn te beschouwen, uitgezonderd van de toegestane volumineuze detailhandel. De door [appellante sub 4] gegeven uitleg zou er bovendien toe leiden dat bestaande bedrijven in de branches wit- en bruingoed, fietsen, bromfietsen en motoren, huisdieren en dierbenodigdheden zouden worden wegbestemd. De bestreden planregel in het nu voorliggende plan sluit aan bij voornoemde bepaling uit het bestemmingsplan uit 2012 en is voor de leesbaarheid alleen redactioneel aangepast.

Het betoog faalt.

4.3. [appellante sub 4] stelt dat detailhandel in volumineuze goederen op gronden met de bestemming "Centrum" ten onrechte is uitgesloten. De relevantie daarvan is niet gemotiveerd. Volgens haar moet in centrumgebieden met ruimere winkelbebouwing en parkeercapaciteit, zoals de winkeloppervlakte aan de Margrietstraat en de Dorpstraat die zij exploiteert, ook de verkoop van volumineuze goederen mogelijk zijn. De in artikel 9, lid 9.5.2, van de planregels opgenomen afwijkingsmogelijkheid voor een bouwmarkt of tuincentrum, mits die wat betreft aard en maatvoering passend is in het centrum, is niet objectief bepaald.

4.3.1. Volgens de zienswijzennota past detailhandel in volumineuze goederen wat betreft de omvang en de aard van de te verkopen goederen doorgaans niet binnen een centrumgebied. Daarbij voegt deze vorm van detailhandel weinig toe aan de kwaliteit van het winkelcentrum. Consumenten komen bij deze winkels doorgaans voor een specifieke aankoop en komen niet voor de andere voorzieningen naar het centrum. Voor een bouwmarkt, maar ook voor een tuincentrum is een dergelijk combinatieverzoek, afhankelijk van de aard en omvang, wel aan de orde.

4.3.2. Met de verwijzing naar het benodigde ruimtebeslag en de geringe bijdrage aan de kwaliteit van het centrum is de uitsluiting van detailhandel in volumineuze goederen in het centrumgebied voldoende gemotiveerd. Ook heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitzondering voor een bouwmarkt of tuincentrum per geval moet worden beoordeeld en dat de daarvoor in de planregels opgenomen criteria, die gehanteerd kunnen worden voor een concrete locatie, voldoende objectief zijn. Het betoog faalt.

4.4. [appellante sub 4] betoogt dat het aantal toegestane supermarkten op de gronden met de bestemming "Centrum" ten onrechte tot twee is begrensd. In het vorige bestemmingsplan was geen maximum aantal opgenomen, zodat bestaande rechten worden beperkt in strijd met het conserverend karakter van het nu voorliggende plan. Volgens haar heeft de raad geen afdoende motivering voor deze beperking gegeven en is een mogelijke planschade niet afgewogen. Zij is in onderhandeling over de vestiging van een derde supermarkt op haar gronden welke vestiging door het plan worden gedwarsboomd.

4.4.1. Volgens de zienswijzennota versterken de huidige fullservicewinkel en de discountwinkel elkaar, terwijl het verzorgingsgebied eigenlijk te beperkt is voor twee winkels. Door meer supermarkten toe te staan komt deze voorziening mogelijk onder druk te staan wat ten koste gaat van de vitaliteit van de kern. Volgens de toelichting in het verweerschrift staat in de detailhandelsvisie dat het toekomstperspectief van het centrum van Leende kwetsbaar is en is het de vraag of twee bestaande supermarkten rendabel kunnen blijven functioneren. Wanneer meer supermarkten worden toegestaan kan dit betekenen dat alle supermarkten onder druk komen te staan en moeten sluiten. Dit kan ten koste gaan van de vitaliteit van de kern Leende.

4.4.2. De enkele omstandigheid dat het plan hoofdzakelijk conserverend van aard is, betekent niet dat elke verandering ten opzichte van vorige bestemmingsplannen is uitgesloten. Daarbij is van belang dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Ten tijde van de vaststelling van het plan waren geen concrete plannen bekend bij de raad over uitbreiding van het aantal supermarkten waarmee de raad rekening zou moeten houden.

De beperking in het plan tot twee supermarkten is gemotiveerd met verwijzing naar de detailhandelsvisie. Daaraan ligt een onderzoek van bureau BRO ten grondslag. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat gelet op de detailhandelsvisie en het daar omschreven verzorgingsgebied geen ruimte is voor een derde supermarkt. Besloten is om de bestemming van de bestaande twee supermarkten te handhaven. Een toevoeging van een derde supermarkt zou gezien de detailhandelsvisie en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek leiden tot sluiting van alle supermarkten. Er bestaat gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de beperking tot twee supermarkten onvoldoende is gemotiveerd.

4.4.3. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van [appellante sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 4] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

5. [appellant sub 5] is eigenaar van bedrijfspanden aan de [locatie 5] te Leende en verhuurt bedrijfsruimte aan verschillende ondernemingen. Hij stelt dat de categorieën van toegelaten bedrijven op de Bedrijvenlijst voor dit perceel ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan uit 2012 ten onrechte aanzienlijk zijn ingeperkt. De bedrijvenlijst in het recente bestemmingsplan uit 2012 was nota bene uitgebreid ten opzichte van de lijst in het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 2006. De lijst is nu nog kleiner dan die in het bestemmingsplan uit 2006. De raad heeft deze inperking niet gemotiveerd. [appellant sub 5] stelt dat een deel van de bestaande bedrijfsactiviteiten die plaatsvinden op het perceel niet is opgenomen in de bedrijvenlijst. Volgens het bestreden besluit zouden gevestigde bedrijven als zodanig worden bestemd.

5.1. De bedrijvenlijst is ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan ingeperkt. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

5.2. Volgens de zienswijzennota liet de bedrijvenlijst in het geldende bestemmingsplan veel bedrijvigheid toe, die, zeker op de solitaire bedrijfslocaties verspreid in de kom, niet wenselijk zijn. In het verweerschrift is toegelicht dat een aantal geschrapte categorieën bedrijven betreft die thuishoren in de kern van een dorp, zoals logies, maaltijden- en drankenverstrekking, dienstverlening ten behoeve van het vervoer, banken, verzekeringsbedrijven, beurzen, openbaar bestuur, onderwijsinstellingen, gezondheids- en welzijnszorg, diverse organisaties, cultuur, sport en recreatie. Andere geschrapte categorieën zullen hier gelet op de ligging en het soort bedrijventerrein niet gerealiseerd gaan worden. Dat betreft akkerbouw en fruitteelt en milieudienstverlening.

5.3. Het standpunt van de raad om de bedrijvenlijst voor het bedrijfsterrein aan de [locatie 5] ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan in te perken, omdat bepaalde activiteiten volgens de detailhandelsvisie thuishoren in de kern van het dorp en niet op een bedrijfsterrein, is niet onredelijk. De Afdeling verwijst hiervoor naar hetgeen in 2.4. over de gewijzigde planologische inzichten is overwogen. Bij het vaststellen van de bedrijvenlijst dient de raad echter wel rekening te houden met de legaal aanwezige bedrijvigheid op het onderhavige bedrijfsterrein, zoals door [appellant sub 5] in zijn zienswijze en ter zitting is beschreven. Volgens de zienswijzennota heeft de raad de ingeperkte bedrijvenlijst voor het bedrijfsterrein aan Biesven zonder nader onderzoek ook van toepassing verklaard voor het bedrijfsterrein aan de Langstraat. Ter zitting is gebleken dat sommige van de door [appellant sub 5] genoemde bestaande legaal aanwezige bedrijven niet in de bedrijvenlijst zijn opgenomen, terwijl de raad had beoogd om deze bedrijven te bestemmen. De bedrijvenlijst is daarmee onvoldoende toegesneden op het bedrijfsterrein. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig vastgesteld. Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 6]

6. [appellant sub 6] stelt dat het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 7] te Leende ten onrechte niet voorziet in splitsing van de voormalige boerderij in twee woningen. Dat volgens de zienswijzennota toevoeging van een woning niet past binnen het geldende beleid voor woningbouw heeft de raad er niet van weerhouden voor een aantal andere percelen na aanneming van een amendement toch een bestemming voor een extra woning op te nemen. De daaraan ten grondslag liggende toezeggingen zijn ook aan [appellant sub 6] gedaan.

Subsidiair stelt [appellant sub 6] dat de raad ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) om voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het gebouw voor de bewoning door twee gezinnen een persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Dat volgens de zienswijzennota een tweede woning in het gebouw niet passend is binnen het geldende bestemmingsplan is daarvoor geen motivering omdat persoonsgebonden overgangsrecht juist ziet op met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Volgens [appellant sub 6] leidt onverkorte toepassing van het gebruiksovergangsrecht in dit geval tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in voornoemde bepaling. Beide gezinnen [appellant sub 6] wonen sinds 2002 in de voormalige boerderij. Het destijds geldende bestemmingsplan voorzag in woningsplitsing. De milieuvergunning voor het bijbehorende (voormalige) agrarisch bedrijf is inmiddels ingetrokken, evenals de omgevingsvergunning voor de intensieve veehouderij aan de [locatie 6] die voor de woningsplitsing een belemmering zou zijn. Op basis van toezeggingen in het verleden hebben beide gezinnen gehandeld alsof de splitsing een feit was. De huisnummers [locatie 7] en [locatie 8] worden in het kader van de Wet waardering onroerende zaken als twee woningen aangemerkt. En beide gezinnen zijn ook geregistreerd in de gemeentelijke Basisregistratie Personen. Toekenning van een persoonsgebonden overgangsrecht is volgens [appellant sub 6] ook niet in strijd met de doelstelling van de door het gemeentebestuur vastgestelde woonvisie.

6.1. Volgens de raad is in alle correspondentie met [appellant sub 6] aangegeven dat woningsplitsing niet eerder mogelijk was dan nadat de varkenshouderij op het perceel [locatie 6] daadwerkelijk zou zijn verplaatst. Daarbij komt dat woningsplitsing alleen mogelijk is als het geldende beleid dit toestaat. Toevoeging van een woning is volgens de raad in strijd met het op de woonvisie gebaseerde woningbouwprogramma.

6.1.1. Volgens de door de raad overgelegde brief van een medewerker van de gemeente van 16 december 2008 vormt de geursituatie van het agrarische bedrijf [locatie 6] een belemmering voor de gevraagde splitsing. Tot het moment dat dit bedrijf is verplaatst bestaat geen grondslag voor legalisatie van de situatie. Daarna, als de milieutechnische belemmering is opgeheven, is de termijn verstreken waarbinnen woningen in het kader van de pilot "Bouwen binnen strakke contouren" kunnen worden toegevoegd, aldus de brief.

Daargelaten dat de brief niet afkomstig is van de raad is daarin geen concrete toezegging te vinden dat de gevraagde woningsplitsing in een bestemmingsplan zal worden opgenomen. Weliswaar is de intensieve veehouderij aan de [locatie 6] in het plan niet meer als zodanig bestemd, maar het geldende woningbouwbeleid staat volgens de raad aan toevoeging van een nieuwe woning in de weg.

Over de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met percelen waarbij na aanvaarding van een amendement door de raad, ondanks het strikte woningbouwbeleid, in het plan alsnog een woonbestemming is toegekend wordt overwogen dat de raad zich met verwijzing naar overgelegde brieven op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat aan de eigenaren van die percelen wel toezeggingen zijn gedaan over een woonbestemming. Deze percelen zijn in het Uitvoeringsprogramma woningbouw 2010-2012 opgenomen als ruimte voor ruimte-initiatief dan wel als percelen die in verband met harde toezeggingen in dit uitvoeringsprogramma zullen worden opgenomen. Deze percelen worden in het uitvoeringsprogramma onderscheiden van het perceel [locatie 7] dat volgens dat programma een illegale situatie betreft. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om voor het perceel een woonbestemming op te nemen. Dat de voormalige boerderij in het kader van de Wet waardering onroerende zaken door het gemeentebestuur als twee woningen is aangemerkt en dat de twee gezinnen die dit gebouw bewonen ook als bewoners van dit perceel geregistreerd staan in de gemeentelijke Basisregistratie Personen leidt niet tot een ander oordeel, omdat de daarop betrekking hebbende regelgeving een ander toetsingskader kent en niets zegt over de planologische aanvaardbaarheid.

Het betoog faalt.

6.2. Niet in geschil is dat het huidige gebruik door twee gezinnen van de in twee woningen gesplitste voormalige boerderij in strijd is met de woonbestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan en niet onder het gebruiksovergangsrecht van dat plan valt. De raad heeft het verzoek van [appellant sub 6] om voor deze situatie in het plan een persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen afgewezen. Volgens de zienswijzennota is er geen sprake van een overgangsrechtelijke situatie aangezien de tweede woning niet passend is binnen het geldende bestemmingsplan. In het verweerschrift licht de raad toe dat in dit geval geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Bro, omdat [appellant sub 6] ten tijde van de woningsplitsing wist dat dit in strijd was met de destijds geldende bestemmingsregeling.

Ter zitting heeft de raad verklaard dat woningsplitsing volgens gemeentelijk en provinciaal beleid alleen mogelijk is als het gaat om een in stand te houden monument. Dat is hier niet het geval. Verder heeft de raad verklaard dat de bewoning van het pand door een ouder echtpaar, dat gezondheidsproblemen heeft, en hun zoon gezien kan worden als een vorm van mantelzorg waartegen het gemeentebestuur niet zal optreden. De raad heeft daarbij gewezen op de regeling voor vergunningvrij realiseren van mantelzorgwoningen in het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Naar het oordeel van de Afdeling is onduidelijk of de gevraagde bewoning van het gebouw door de twee gezinnen aan het Bor voldoet. Als geen gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden in het Bor voor vergunningvrije mantelzorgwoningen blijft het gebruik van de gesplitste woning met de bestreden woonbestemming illegaal, terwijl vastgesteld kan worden dat het gebruik naar verwachting niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Onder deze omstandigheden heeft de raad zijn keuze om voor de bewoning van de gesplitste woning geen regeling in het plan op te nemen niet afdoende gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 7]

7. [appellant sub 7], woonachtig aan de [locatie 9] te Leende, stelt dat het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het naast zijn woning gelegen pand [locatie 10] ten onrechte is vastgesteld. Dit vanwege de geluid- en parkeeroverlast die hij van het met deze bestemming voorziene restaurant zegt te zullen ondervinden en de overlast in verband met een mogelijk terras aan de voorzijde van dit restaurant.

Aan de horecabestemming ligt een akoestisch onderzoek ten grondslag dat uitgaat van onjuiste aannames. Ten onrechte is ervan uitgegaan dat de woning [locatie 11] boven het in het plan voorziene restaurant een eigen bedrijfswoning is. Omdat deze bovenwoning feitelijk reeds in gebruik was door derden en in het plan een woonbestemming heeft gekregen, had deze woning in het akoestisch onderzoek moeten worden meegenomen. Bovendien voldoet de reeds geplaatste afzuiginstallatie van het restaurant volgens [appellant sub 7] niet aan de geluidwaarden in dat besluit voor zijn woning aan de [locatie 9].

Onduidelijk is welke afspraken er zijn gemaakt over het gebruik van het voor het restaurant beoogde parkeerterrein aan de [locatie 12]. Dat parkeerterrein ligt op 120 m van het restaurant en is niet als zodanig ingericht en herkenbaar voor de restaurantbezoekers. Dit zal leiden tot parkeeroverlast aan de overzijde van het restaurant die in het akoestisch onderzoek niet is onderzocht.

Ook is volgens [appellant sub 7] onduidelijk of de horecabestemming een terras toelaat aan de voorzijde van het restaurant. Gezien de voorziene geluidoverlast vindt hij dit niet aanvaardbaar.

[appellant sub 7] betwijfelt of de in de planregels als voorwaardelijke verplichting opgenomen deurdranger afdoende is gezien de ervaringen in het verleden met handhaving bij overtredingen van het bestemmingsplan.

Een economische onderbouwing die de horecabestemming van het restaurant moet rechtvaardigen ontbreekt. Indien het restaurant niet levensvatbaar blijkt te zijn kunnen zonder meer andere horeca-activiteiten worden gestart, zoals een café, aldus [appellant sub 7].

7.1. In de uitspraak van 12 juni 2013 heeft de Afdeling geoordeeld dat niet is gebleken dat de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 7], waaronder de mogelijke geluidsoverlast als gevolg van de nieuwe horecabestemming, in kaart zijn gebracht. Verder volgt uit het plan niet dat het perceel [locatie 12] gebruikt mag worden als parkeerterrein ten behoeve van een horecafunctie, aldus de uitspraak. De Afdeling heeft de aanduiding "parkeerterrein" voor het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 12] en het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel [locatie 10] vernietigd en de raad opgedragen om voor deze plandelen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.

7.2. Aan de horecabestemming ligt het rapport "Akoestisch onderzoek horecalawaai ontwikkeling nieuw restaurant [locatie 10], Leende" van bureau Tritium Advies BV van 20 november 2013 (hierna: het akoestisch onderzoek) ten grondslag. Eigen bedrijfswoningen worden door de geldende wet- en regelgeving niet aangewezen als geluidgevoelige bestemming. Daarom hoeft de bovengelegen woning [locatie 11] niet getoetst te worden, aldus het akoestisch onderzoek. In het akoestisch onderzoek is vermeld dat enkele voor de geluidberekeningen relevante uitgangspunten betreffende de bouwkundige constructies zijn gehanteerd. Daarbij is aangegeven dat weliswaar wegens het ontbreken van een verplichting daartoe geen toetsing met onderliggende berekening is uitgevoerd voor de boven het beoogde restaurant gelegen bedrijfswoning, maar wel is bezien in welke mate de bouwkundige situatie relevant is voor optredende geluidniveaus op de gevels van burgerwoningen in de directe omgeving. Vastgesteld is dat de aan het restaurant grenzende gevelconstructies en ook het zadeldak geen relevante bijdrage leveren aan de immissiewaarden in de omgeving.

Het akoestisch onderzoek is beoordeeld in een advies van de Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant van 16 december 2013 (hierna: het advies). Voor de beoordeling van de gevolgen van de horecabestemming voor het woon- en leefklimaat van de omgeving is in het akoestisch onderzoek aangesloten bij de geluidgrenswaarden in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze komen volgens het advies van de Omgevingsdienst overeen met de richtwaarden voor geluid uit de VNG-brochure, die voor het bestemmingsplan als toetsingskader kan worden aangehouden. Volgens het akoestisch onderzoek en het advies kan het restaurant aan de geluidgrenswaarden in het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoen indien het binnengeluidniveau van de horeca-inrichting maximaal 70 dB(A) bedraagt, het bronvermogen van de afzuiginstallatie maximaal 75 dB(A) bedraagt en er een deurdranger wordt geplaatst. Deze eisen zijn als voorwaardelijke verplichting in de gebruiksregels voor het perceel opgenomen.

7.2.1. Voor zover [appellant sub 7] vanwege de te verwachten gevolgen van de horecabestemming voor zijn eigen woon- en leefklimaat wijst op onjuiste aannames in het akoestisch onderzoek oordeelt de Afdeling als volgt.

Uit het akoestisch onderzoek volgt dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan. Dat volgens [appellant sub 7] de woning [locatie 11] niet in het akoestisch onderzoek is betrokken betekent, daargelaten de juistheid van die stelling, niet dat de raad zijn oordeel dat het woon- en leefklimaat in de woning van [appellant sub 7] aanvaardbaar is niet op dit onderzoek kon baseren.

In het akoestisch onderzoek is beoordeeld of er een opstelling volgens de opgave van de initiatiefnemer mogelijk is waarbij aan de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan. Volgens de opgave zal er een afzuiginstallatie geplaatst worden in de keuken. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de uitlaat van de afzuiginstallatie de maatgevende bron is en dat aan de geluidgrenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan als de uitlaat zich op 12,3 m hoogte boven het maaiveld bevindt en het bronvermogen van de afzuigvoorziening is vastgesteld op maximaal 75 dB(A). Dat de feitelijke situatie volgens [appellant sub 7] afwijkt van de beoordeelde situatie is een kwestie van handhaving en doet er niet aan af dat het plan een opstelling van de afzuiginstallatie mogelijk maakt die zich verdraagt met het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het betoog faalt.

7.3. Het perceel [locatie 12] heeft op de verbeelding de aanduiding "parkeerterrein".

Artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder b sub 4, van de planregels luidt: "De gronden ter plaatse van die aanduiding bestemd voor een parkeerterrein uitsluitend ten behoeve van de horecagelegenheden [locatie 10] en [locatie 13]."

Bij het verweerschrift is een overeenkomst gevoegd over het gebruik van het parkeerterrein ten behoeve van de klanten van het restaurant op [locatie 10]. Volgens het verweerschrift voldoet de afstand van 120 m tussen het parkeerterrein en de [locatie 10] aan de gemeentelijke parkeervisie, die een maximaal acceptabele loopafstand kent van 250 m. Met bewegwijzering worden restaurantbezoekers gewezen op het parkeerterrein. Er bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat het parkeerterrein niet als zodanig zal worden gebruikt en parkeeroverlast in de Dorpstraat zou ontstaan. In het akoestisch onderzoek is dan ook terecht van gebruik van dat parkeerterrein door de restaurantbezoekers uitgegaan.

7.4. De strook grond die grenst aan de voorzijde van het pand [locatie 10] heeft de bestemming "Tuin". De daarop betrekking hebbende planregels voorzien niet in het gebruik van deze strook grond als terras voor de horeca. [appellant sub 7] kan dan ook niet gevolgd worden in zijn betoog dat onduidelijk is of aan de voorzijde van het restaurant een terras is toegestaan.

7.5. Het afdwingen van de in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting tot het plaatsen van een deurdranger voorafgaand aan de ingebruikname van het horecabedrijf is een kwestie van handhaving.

7.6. De horecabestemming is in het plan opgenomen op verzoek van de initiatiefnemer. Zoals in de uitspraak van 12 juni 2013 is overwogen ligt aan die bestemming een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag. Daaruit blijkt dat het gaat om de ombouw van een al geruime tijd aanwezige afhaalvoorziening naar een restaurant in hetzelfde eetsegment. Er bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de raad de economische haalbaarheid van het met de bestemming voorziene restaurant nader had moeten onderzoeken.

Het betoog faalt.

7.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

8. [appellant sub 8] stelt dat de mogelijkheden binnen de bestemming "Gemengd" voor haar bedrijfsperceel aan de [locatie 14] te Leende ten onrechte zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. De raad heeft niet gemotiveerd welke activiteiten op solitaire bedrijfslocaties niet passend zijn en waarom deze thuishoren op een bedrijventerrein. Zij ziet niet in waarom zij beperkt moet worden in de gebruiksmogelijkheden op haar perceel omdat de raad het beleid voert om bedrijven zoveel mogelijk op een bedrijventerrein te vestigen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat onzeker is of de op het perceel aanwezige bakkerij, na eventuele beëindiging van de exploitatie in de toekomst, door een derde nog mag worden voortgezet.

8.1. Op het perceel rust de bestemming "Gemengd" en de aanduidingen "detailhandel" en "wonen".

Artikel 12, lid 12.1, van de planregels luidt:

"De gronden met deze bestemming en aanduidingen zijn bestemd voor een woning, al dan niet met aan huis verbonden beroep, dienstverlening, kantoor, maatschappelijke voorzieningen en detailhandel, niet zijnde handel in volumineuze goederen."

Lid 12.5.1 luidt:

"Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de functieaanduiding "detailhandel" te verwijderen indien er langer dan 3 jaar geen detailhandel in het pand gevestigd is."

8.2. Volgens het verweerschrift zijn op het perceel een bakkerij met winkel en een woning aanwezig en was het perceel in het voorheen geldende bestemmingsplan ook bestemd voor detailhandel en een woning. In beide bestemmingsplannen is de bakkerij, uitsluitend bedoeld voor producten die in deze winkel worden verkocht, volgens de raad als ondergeschikt onderdeel van de winkel aangemerkt en behoeft deze geen afzonderlijke bestemming. Volumineuze detailhandel was ook in het voorheen geldende plan niet toegestaan.

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Gemengd" voor het perceel zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan.

De raad heeft met verwijzing naar artikel 12, lid 12.5.1, van de planregels toegelicht dat van de bevoegdheid om de functieaanduiding "detailhandel" te verwijderen pas gebruik kan worden gemaakt als er gedurende 3 jaar geen detailhandel in het pand heeft plaatsgevonden. Gelet op deze periode en de mogelijkheid om in rechte tegen een mogelijke bestemmingswijziging op te komen bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre rechtsonzeker is en de gebruiksmogelijkheden van het pand ernstig beperkt.

Het betoog faalt.

8.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9]

9. [appellante sub 9] stelt dat aan de woonbestemming van het naast haar woning gelegen perceel [locatie 15] te Leende in het plan ten onrechte een bouwvlak voor een woning is toegekend. In het voorheen geldende bestemmingsplan uit 2012 had de raad met het aannemen van een amendement het standpunt ingenomen dat de woningtoevoeging geen ruimtelijke kwaliteitswinst zou opleveren en het algemeen belang hiermee niet was gediend, omdat de woning niet was opgenomen in bijlage III bij het Uitvoeringsprogramma woningbouw. Dit standpunt heeft de Afdeling in de uitspraak van 12 juni 2013 niet onredelijk geacht. Er zijn volgens [appellante sub 9] geen zodanig gewijzigde omstandigheden die het alsnog opnemen een bouwvlak voor een woning rechtvaardigen.

Toekenning van een bouwvlak leidt tot verdere verstening in de bosrijke omgeving van het bungalowpark.

Met de realisering van de woning zal een aanwezig ven verdwijnen. Dat is in strijd met het provinciaal Waterhuishoudingsplan, omdat het ven een waterbergende functie heeft voor de omliggende woningen en bij de berekening van de bergingscapaciteit geen rekening is gehouden met de verdwijning daarvan.

Het perceel ligt in de ecologische hoofdstructuur en mag niet worden bebouwd. Om en nabij het ven zijn in de Flora- en faunawet beschermde diersoorten waargenomen. Het ven zelf is een biotoop voor beschermde diersoorten. Het dempen van het ven is niet gemotiveerd.

De realisering van de woning leidt tot aantasting van de privacy, lichtinval en uitzicht van [appellante sub 9] en tot geluidoverlast.

De voorziene woning leidt tot een zodanige waardevermindering van omliggende onroerende zaken dat voor de haalbaarheid van het plan gevreesd moet worden, aldus [appellante sub 9].

9.1. In het voorheen geldende bestemmingsplan was naar aanleiding van een aangenomen amendement door de raad niet voorzien in een bouwvlak voor een woning op het perceel. Het college van burgemeester en wethouders had eerder bij brief van 31 oktober 2006 verklaard dat in principe aan de in een eerder bestemmingsplan opgenomen voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid voor de bouw van een woning is voldaan. In deze brief is het voorbehoud gemaakt dat de mogelijkheid om, na afloop van een pilot, medewerking te verlenen aan de bouw van een woning afhankelijk is van het aantal nieuwe woningen dat mag worden gebouwd en het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. De raad heeft bij voornoemd amendement besloten dat woningtoevoeging alleen is toegestaan indien dit voldoende ruimtelijke kwaliteitswinst oplevert of daarmee een algemeen belang is gediend. Uit de ruimtelijke onderbouwing bleek volgens de raad niet dat de woning op het perceel [locatie 15] tot kwaliteitsverbetering leidt. Ook is de woning niet opgenomen in bijlage III bij het Uitvoeringsprogramma woningbouw, waardoor de raad de woning vanwege de beperkte ruimte in dat Uitvoeringsprogramma, gelet op het algemeen belang, niet wenselijk heeft geacht. Gelet hierop was het niet opnemen van een bouwvlak voor een woning op het perceel niet onredelijk, aldus de uitspraak van 12 juni 2013.

Volgens het amendement dat heeft geleid tot het toekennen van de nu voorliggende woonbestemming met bouwvlak voor een woning is het gedachtegoed achter de toenmalige amendering niet gewijzigd, maar moet er, alles opnieuw overwegende, meer gewicht worden toegekend aan het vertrouwensbeginsel en aan de geleverde tegenprestatie. Verder is de woningmarkt zichtbaar opgekrabbeld en rechtvaardigt dit, gelet op de dossiers die hiertoe zijn opgebouwd, een woonbestemming voor het perceel op te nemen door de betreffende zienswijze gegrond te verklaren, aldus het amendement.

9.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Daarbij is niet uitgesloten dat de raad, zoals in dit geval, terugkomt op een eerder standpunt over het vertrouwensbeginsel, doch daaraan dient een deugdelijke motivering ten grondslag te liggen.

Volgens het bestreden besluit is het gedachtegoed achter het amendement dat heeft geleid tot het niet opnemen van een bouwvlak voor een woning in het bestemmingsplan uit 2012 niet gewijzigd. In dat amendement was met name de ruimtelijke kwaliteitswinst en opname van het perceel in het Uitvoeringsprogramma woningbouw voorwaarde voor woningbouw. De Afdeling stelt vast dat dit Uitvoeringsprogramma, ook bij een zich herstellende woningmarkt, ongewijzigd is gebleven. In het bestreden besluit is weliswaar meer gewicht toegekend aan in het verleden gedane toezeggingen, maar onduidelijk is of daarmee ook het bereiken van ruimtelijke kwaliteitswinst niet langer als voorwaarde wordt gesteld. Verder is ter zitting gebleken dat de in het amendement aangehaalde tegenprestatie, die mede aanleiding was voor opname van het bouwvlak, geen betrekking heeft op het perceel [locatie 15]. Gelet hierop is aan het bouwvlak een motivering ten grondslag gelegd die deze niet kan dragen.

Het betoog slaagt.

9.3. Volgens de raad wordt het perceel aan alle zijden omsloten door woningen, is van een bosrijke omgeving geen sprake en volgt uit de overgelegde ruimtelijke onderbouwing dat het plan zich in maatvoering en positionering voegt in zijn omgeving. Met verwijzing naar het bungalowpark waarin het perceel zich bevindt en de ruimtelijke onderbouwing heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toekenning van een bouwvlak voor een woning niet leidt tot een onaanvaardbare verstening in de omgeving. Het betoog faalt.

9.4. De raad stelt dat het ven op het perceel geen waterbergende functie heeft voor omliggende woningen maar als waterplas is aangelegd. [appellante sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Gelet hierop hoeft voor de berekening van de bergingscapaciteit geen rekening te worden gehouden met de verdwijning van het ven en is het plan in zoverre niet in strijd met het provinciaal Waterhuishoudingsplan. Het waterschap heeft overigens verklaard geen bezwaar te hebben tegen de voorgenomen ontwikkeling. Het betoog faalt.

9.5. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Volgens de raad ligt het perceel niet in een Natura 2000-gebied of ecologische hoofdstructuur. Uit de door bureau Staro opgestelde "Quickscan Natuurwaarden" van februari 2011 volgt dat er geen aanwijzingen zijn dat in het plangebied vogels voorkomen waarvan het leefgebied jaarrond beschermd is. Indien gewerkt wordt volgens de "Gedragscode Flora- en faunawet voor de bouw- en ontwikkelsector", waarbij amfibieën bij het dempen van het ven tijdig worden weggevangen en in een nabij gelegen geschikte biotoop worden geplaatst, gewerkt wordt volgens een ecologisch werkprotocol en indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd, zal geen overtreding van de Flora- en faunawet plaatsvinden, aldus de quickscan.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

9.6. Volgens de raad zal de woningbouwmogelijkheid in het plan gelet op de ligging van de woning in een woonomgeving en de situering van het bouwvlak in combinatie met de bouwregels niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot van [appellante sub 9]. Dat standpunt is niet onredelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat het bouwvlak ligt op circa 18 meter van de woning van [appellante sub 9], een afstand die voor de bouwvlakken in het plandeel voor het bungalowpark niet ongebruikelijk is, en de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens ingevolge de bouwregels minimaal 3 meter moet bedragen. Het betoog faalt.

9.7. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellante sub 9] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus en proceskosten

10. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 9] ziet de Afdeling in het belang bij een spoedige beëindiging van de geschillen aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in 5.3., 6.2. en 9.2. geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van deze uitspraak:

a. - de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 5] te Leende zodanig aan te passen dat daarmee alle legaal aanwezige bedrijven worden bestemd;

b. - de keuze om voor de bewoning van de gesplitste woning op het perceel [locatie 7] te Leende geen regeling in het plan op te nemen afdoende te motiveren;

c. - aan het bouwvlak voor een woning op het perceel [locatie 15] te Leende een toereikende motivering ten grondslag te leggen waarbij de in het verleden als voorwaarde gestelde ruimtelijke kwaliteitswinst wordt betrokken;

- dan wel, voor zover het betreft de plandelen onder b en/of c, een ander besluit te nemen.

De raad dient de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de uitvoering van de voormelde opdracht mede te delen en een wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Indien de raad besluit tot een gewijzigde planregeling hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.

11. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

In de einduitspraak zal ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellante sub 9] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen;

a. - de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 5] te Leende zodanig aan te passen dat daarmee alle legaal aanwezige bedrijven worden bestemd (beroep [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]);

b. - de keuze om voor de bewoning van de gesplitste woning op het perceel [locatie 7] te Leende geen regeling in het plan op te nemen afdoende te motiveren (beroep [appellant sub 6]);

c. - aan het bouwvlak voor een woning op het perceel [locatie 15] te Leende een toereikende motivering ten grondslag te leggen waarbij de in het verleden als voorwaarde gestelde ruimtelijke kwaliteitswinst wordt betrokken (beroep [appellante sub 9]);

- dan wel, voor zover het betreft de plandelen onder b en/of c, een ander besluit te nemen;

II. draagt de raad op de Afdeling de uitkomst mede te delen en in geval van gedeeltelijke wijziging van het bestemmingplan dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Helder w.g. Boermans
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

429.