Uitspraak 201600743/1/A3


Volledige tekst

201600743/1/A3.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2015 in zaak nr. 15/1962 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2014 heeft het college geweigerd de gegevens uit een akte van huwelijksontbinding en een huwelijksakte van een nieuw gesloten huwelijk in de basisregistratie personen (hierna: brp) te registreren.

Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.W.M. Franssen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.W.M. Gubbels, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp), Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en the Muslim Family Law Ordinance of 1961 (hierna: de MFLO) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college terecht heeft geweigerd de akte van huwelijksontbinding in de brp in te schrijven. Daartoe heeft zij het volgende in aanmerking genomen. Het recht op hoor en wederhoor is niet gewaarborgd in de verstotingsprocedure op grond waarvan het huwelijk is ontbonden. Daarom is de ontbinding van [appellant]s huwelijk niet tot stand gekomen na een behoorlijke rechtspleging. Dat de echtgenote na de verstotingsprocedure een andere procedure kon starten doet daaraan niet af. Evenmin is gebleken dat de echtgenote na afloop van de verstotingsprocedure heeft berust in de ontbinding van het huwelijk, aldus de rechtbank.

3. [appellant] bestrijdt dit oordeel. Daartoe voert hij aan dat zijn Pakistaanse echtscheiding moet worden erkend ingevolge artikel 57, eerste lid, van Boek 10 van het BW. Het college betwist volgens hem niet langer dat de beslissing over de scheiding in Pakistan is afgegeven door een bevoegde instantie. De talaq (hierna: verstoting) is wel na een behoorlijke rechtspleging tot stand gekomen. De vrouw heeft in de procedure wel zelfstandig procedurele rechten. Dit blijkt uit een door hem overgelegd hoofdstuk uit een dissertatie van P.M. Kruiniger. De rechtbank heeft ten onrechte getoetst aan de artikelen 57, tweede lid, en 58 van Boek 10 van het BW. Bovendien is het niet mogelijk bewijs te leveren van het instemmen van zijn ex-echtgenote met de huwelijksontbinding omdat zij hieraan niet wil meewerken. Het niet erkennen van de huwelijksontbinding is tevens in strijd met het Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed en het Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat geen behoorlijke belangenafweging door het college heeft plaatsgevonden. Zowel hij als zijn echtgenote en zijn voormalig echtgenote worden geschaad door de afwijzende beslissing. De weigering is een schending van zijn privé- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, aldus [appellant].

3.1. In artikel 57, eerste lid, van Boek 10 van het BW is de erkenning geregeld van in het buitenland verkregen huwelijksontbindingen die tot stand zijn gekomen, na rechtspleging in enige vorm, door de beslissing van een rechter of andere autoriteit die daar de rechtsmacht toekwam. Uit een arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2623, volgt dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat ook een huwelijksontbinding door verstoting onder de werking van dit artikel kan vallen. Wil dat het geval zijn, dan zal het een huwelijksontbinding moeten betreffen die, hoezeer ook gegrond op een verstoting, niettemin tot stand is gekomen na een procedure waarin de vrouw als "wederpartij" de gelegenheid heeft gehad om gehoord te worden, door een tot beëindiging van het huwelijk strekkende beslissing door de rechter of andere autoriteit. De Afdeling heeft zich in haar uitspraak van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL6235, aangesloten bij dit arrest.

3.2. De huwelijksontbinding van [appellant] is gebaseerd op verstoting. In artikel 7 van de MFLO is deze verstotingsprocedure neergelegd. De procedure komt op het volgende neer. Na het uitspreken van de verstoting stelt de man de voorzitter van de Union Council hiervan schriftelijk in kennis. Een kopie wordt naar de vrouw gestuurd. Binnen 30 dagen wordt getracht een verzoening tussen partijen tot stand te brengen door de voorzitter die een arbitrageraad samenstelt. Indien niet tot een verzoening wordt gekomen en de man de verstoting niet heeft herroepen, wordt de verstoting 90 dagen na de schriftelijke kennisgeving effectief.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het recht op hoor en wederhoor in de verstotingsprocedure niet is gewaarborgd en dat de ontbinding van het huwelijk van [appellant] niet tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat het eventueel oproepen van de vrouw in het kader van de verzoeningspoging niet gelijk kan worden gesteld met het horen van de vrouw over het echtscheidingsverzoek. Ook heeft zij terecht overwogen dat de omstandigheid dat de vrouw na de huwelijksontbinding een andere procedure kan starten onverlet laat dat in de echtscheidingsprocedure zelf geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Tenslotte staat vast dat de Union Council geen autoriteit is die tot de ontbinding besluit. Weliswaar is met de MFLO beoogd om de positie van de vrouw te verbeteren, zoals volgt uit het overgelegde hoofdstuk uit de dissertatie van Kruiniger, maar dit maakt niet dat de echtscheidingsprocedure als bedoeld in artikel 7 van de MFLO daarmee als behoorlijke rechtspleging moet worden aangemerkt. In de dissertatie is vermeld dat is beoogd de vrouw te beschermen tegen een onmiddellijke en willekeurige echtscheiding. Volgens Kruiniger blijft de verstoting evenwel ter discretie van de man. De enige bescherming die artikel 7 van de MFLO de vrouw biedt is dat zij in kennis wordt gesteld van de verstoting. Uit het voorgaande volgt dat de huwelijksontbinding niet krachtens artikel 57, eerste lid, van Boek 10 van het BW kan worden erkend. De rechtbank heeft vervolgens terecht bezien of het college de huwelijksontbinding alsnog diende te erkennen krachtens het bepaalde in de artikelen 57, tweede lid, en 58 van Boek 10 van het BW. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de vrouw instemt met de huwelijksontbinding dan wel daarin berust. Uit de omstandigheid dat [appellant] stelt dat het niet mogelijk is bewijs te leveren dat zijn vrouw heeft ingestemd met de huwelijksontbinding omdat zij daaraan niet wil meewerken, blijkt reeds dat niet aan dit vereiste is voldaan. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de vrouw heeft berust in de ontbinding van het huwelijk.

3.3. De rechtbank heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het niet erkennen van de huwelijksontbinding in strijd is met het Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed en het Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband waarop [appellant] zich beroept. Daartoe is van belang dat het gaat om een huwelijksontbinding in Pakistan en dat beide verdragen zien op huwelijksontbindingen die hebben plaatsgevonden op het grondgebied van een van de verdragsluitende staten. Pakistan is bij beide verdragen geen partij.

3.4. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 18 februari 2015 in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daargelaten of het recht op privé- en familieleven tevens een recht op echtscheiding bevat en met voormeld besluit daarop een inbreuk wordt gemaakt, is deze inmenging in het privé- en familieleven van [appellant] gerechtvaardigd. Inschrijving van gegevens over de verstoting en het nieuwe huwelijk in de brp is in strijd met de openbare orde zoals bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, van de Wet brp, nu niet kan worden vastgesteld dat deze volgens de wettelijke maatstaven tot stand is gekomen dan wel dat door de vrouw daarin is berust. Artikel 2.10, tweede lid van de brp en de toepassing daarvan in dit geval vormt een inmenging van het recht op privé- en familieleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM welke in het licht van artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is op grond van de bescherming van de rechten van anderen, in dit geval van de vrouw. Overigens staat het [appellant] vrij de Nederlandse rechter te verzoeken het huwelijk met deze vrouw te ontbinden en daarna de ambtenaar van de burgerlijke stand te verzoeken de huwelijksontbinding op te nemen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand.

3.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aan het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van Boek 10 van het BW is voldaan. Inschrijving van gegevens over de verstoting en het nieuwe huwelijk in de brp is in strijd met de openbare orde. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het besluit van 18 augustus 2014 terecht krachtens artikel 2.10, tweede lid, van de Wet brp heeft gehandhaafd. Voormelde bepaling biedt geen ruimte voor een belangenafweging.

3.6. Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Niane-van de Put
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

805.


BIJLAGE

EVRM

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Wet brp

Artikel 2.8

2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

Artikel 2.10

2. Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 2.8, derde lid, worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.

Boek 10 van het BW

Artikel 57

1. Een in het buitenland na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed wordt in Nederland erkend, indien zij is tot stand gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit en indien aan die rechter of andere autoriteit daartoe rechtsmacht toekwam.

2. Een in het buitenland verkregen ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed die niet voldoet aan één of meer van de in lid 1 gestelde voorwaarden wordt nochtans in Nederland erkend, indien duidelijk blijkt dat de wederpartij hetzij tijdens de buitenlandse procedure uitdrukkelijk of stilzwijgend met die ontbinding of scheiding van tafel en bed heeft ingestemd, dan wel na afloop van de procedure in de uitspraak heeft berust.

Artikel 58

Een ontbinding van het huwelijk in het buitenland die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van een der echtgenoten is tot stand gekomen, wordt erkend indien:

a. de ontbinding in deze vorm overeenstemt met een nationaal recht van de echtgenoot, die het huwelijk eenzijdig heeft ontbonden;

b. de ontbinding in de staat waar zij geschiedde rechtsgevolg heeft; en

c. duidelijk blijkt dat de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding heeft ingestemd dan wel daarin heeft berust.

Muslim Family Law Ordinance

Section 7

1. Any man who wishes to divorce his wife shall, as soon as may be after the pronouncement of talaq in any form whatsoever, give the Chairman notice in writing of his having done so, and shall supply a copy thereof to the wife.

2. Whoever contravenes the provisions of sub-section (1) shall be punishable with simple imprisonment for term which may extend to one year or with fine which may extend to 10[ten thousand taka] or with both.

3. Save as provided in sub-section (5), a talaq unless revoked earlier, expressly or otherwise, shall not be effective until the expiration of ninety days from the day on which notice under sub-section (1) is delivered to the Chairman.

4. Within thirty days of the receipt of notice under sub-section (1), the Chairman shall constitute an Arbitration Council for the purpose of bringing about a reconciliation between the parties, and the Arbitration Council shall take all steps necessary to bring about such reconciliation.

5. If the wife be pregnant at the time talaq is pronounced, talaq shall not be effective until the period mentioned in sub-section (3) or the pregnancy, whichever be later, ends.

6. Nothing shall debar a wife whose marriage has been terminated by talaq effective under this section from re-marrying the same husband, without an intervening marriage with a third-person, unless such termination is for the third time so effective.