Uitspraak 201608820/1/A1 en 201608820/2/A1


Volledige tekst

201608820/1/A1 en 201608820/2/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

PLUS Vastgoed B.V. (hierna: PLUS) en [appellant A], gevestigd te Utrecht respectievelijk Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2016 in zaak nr. 16/1526 in het geding tussen:

PLUS en [appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2015 heeft het college een bij besluit van 8 april 2014 aan PLUS verleende omgevingsvergunning ingetrokken.

Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het college het daartegen door PLUS gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellant A] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door PLUS ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [appellant A] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar, het besluit van 19 januari 2016 in zoverre vernietigd, het door [appellant A] tegen het besluit van 1 september 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 januari 2016. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben PLUS en [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar PLUS en [appellant A], vertegenwoordigd door mr. V.J. Leijh, advocaat te Amsterdam, J.H. de Bruijn en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.R. Crince Le Roy en mr. R.S. Wijling, advocaten te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. PLUS en [appellant A] zijn de mede-eigenaars van het perceel [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college aan PLUS een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwen van een bedrijfsverzamelgebouw op het perceel. Aan deze omgevingsvergunning is een voorwaarde verbonden waarin, kort weergegeven, is bepaald dat een bodemonderzoek moet worden verricht en dat, als daaruit voortvloeit dat de grond is verontreinigd, pas mag worden aangevangen met de bouw indien de grond geschikt is gemaakt voor het beoogde gebruik.

Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de raad van de gemeente Midden-Delfland krachtens artikel 3.7, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening een voorbereidingsbesluit genomen. In het voorbereidingsbesluit is bepaald dat het gebruik van het gebied waarvoor dit besluit geldt niet mag worden gewijzigd, waaronder ook wordt verstaan wijziging in omvang of intensiteit, en dat het college bevoegd is met een omgevingsvergunning af te wijken van dit verbod indien het voorgenomen gebruik niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.

Op 1 juni 2015 is het ontwerpbestemmingsplan "Centrumplan Den Hoorn" ter inzage gelegd, waarin aan het perceel de bestemming "Centrum" is toegekend. In het ontwerpbestemmingsplan is het vergunde bedrijfsverzamelgebouw niet opgenomen.

Bij het besluit van 1 september 2015, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 19 januari 2016, heeft het college de omgevingsvergunning voor het bedrijfsverzamelgebouw op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo ingetrokken omdat gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Het college stelt dat niet aannemelijk is dat op korte termijn alsnog met bouwwerkzaamheden wordt begonnen. Verder heeft het college gesteld dat het met de intrekking een ruimtelijk ongewenste ontwikkeling wil voorkomen, nu het op 1 juni 2015 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan uitgaat van een andere bestemming voor het perceel en de omgevingsvergunning in de weg staat aan de gewenste centrumontwikkeling.

3. PLUS en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning nog niet in werking is getreden, zodat deze ook niet kon worden ingetrokken. Zij voeren aan dat gelet op de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde artikel 6.2c, eerste lid, van de Wabo van toepassing is op de omgevingsvergunning.

3.1. In artikel 6.2c, eerste lid, van de Wabo is, kort weergegeven, bepaald dat indien het bevoegd gezag het vermoeden heeft dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming, de omgevingsvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat is voldaan aan de bepalingen in dat artikellid over nader onderzoek, een saneringsplan of een voornemen tot sanering als bedoeld in die wet. In het derde lid is bepaald dat het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning vermeldt of het een vermoeden heeft als bedoeld in het eerste lid.

In de overwegingen van het besluit van 8 april 2014 is niet vermeld dat het college het vermoeden heeft dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Uit de overwegingen blijkt dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde slechts is opgenomen teneinde te kunnen voldoen aan de bouwverordening. Artikel 6.2c, eerste lid, van de Wabo is derhalve niet van toepassing op de omgevingsvergunning, zodat de rechtbank PLUS en [appellant A] terecht niet heeft gevolgd in hun betoog.

Het betoog faalt.

4. Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, waarop het college de intrekking van de omgevingsvergunning heeft gebaseerd, luidt als volgt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

5. PLUS en [appellant A] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning in te trekken omdat gedurende 26 weken geen werkzaamheden waren verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning. Daartoe voeren zij aan dat voorbereidende werkzaamheden waren verricht, zoals het bouwrijp maken en egaliseren van de grond en het plaatsen van hekken. Voorts voeren zij aan dat bodemonderzoeken zijn verricht om te kunnen voldoen aan de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn dergelijke handelingen aan te merken als handelingen met gebruikmaking van de omgevingsvergunning, aldus PLUS en [appellant A].

5.1. Anders dan PLUS en [appellant A] aanvoeren, zijn het bouwrijp maken en egaliseren van de grond en het plaatsen van hekken geen handelingen met gebruikmaking van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het verrichten van bodemonderzoek, ook al gebeurt dit ter uitvoering van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde, is evenmin een dergelijke handeling. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn deze handelingen immers geen bouwactiviteiten waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Nu gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was de omgevingsvergunning in te trekken.

Het betoog faalt.

6. PLUS en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid kon intrekken. Daartoe voeren zij aan dat zij op korte termijn gebruik willen maken van de omgevingsvergunning. Dat blijkt uit het feit dat zij, ook na de intrekking van de omgevingsvergunning, hebben getracht de noodzakelijke toestemming te krijgen om de bodemverontreiniging op het perceel te saneren. Verder voeren zij aan dat hen niet kan worden verweten nog niet te zijn begonnen met bouwwerkzaamheden. Zij wijzen erop dat zij eerst na het voldoen aan de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde om een bodemonderzoek te verrichten en zo nodig een bodemsanering uit te voeren kunnen beginnen met bouwen. Voorts is het niet mogelijk te beginnen met bouwen vanwege het in het voorbereidingsbesluit opgenomen verbod het gebruik van het perceel te wijzigen. Tot slot voeren zij aan dat de rechtbank de nadelige financiële gevolgen van de intrekking van de omgevingsvergunning voor PLUS en [appellant A] niet of onvoldoende heeft meegewogen.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1011), moeten bij de beslissing over de intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van de planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten, ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.

Zoals de Afdeling in die uitspraak voorts heeft overwogen, is de enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.

6.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid de bij het besluit van 8 april 2014 verleende omgevingsvergunning heeft kunnen intrekken. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat PLUS en [appellant A] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij op korte termijn alsnog gebruik zullen maken van de omgevingsvergunning. Daarbij heeft de rechtbank de lange voorgeschiedenis en de omstandigheid dat nimmer een aanvang is gemaakt met bouwwerkzaamheden in aanmerking mogen nemen. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat dit, zoals PLUS en [appellant A] hebben gesteld, uitsluitend aan het college kan worden verweten. Dat PLUS en [appellant A], naar gesteld, niet eerder konden beginnen met de bouwwerkzaamheden omdat zij eerst moesten voldoen aan de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde en zij vervolgens geconfronteerd werden met het verbod om het gebruik van het perceel te wijzigen, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon overgaan tot intrekking van de omgevingsvergunning. Het college heeft zich namelijk, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan vanwege gewijzigd planologisch inzicht niet meer wenselijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college aan het belang dat is gediend bij uitvoering van de door het gemeentebestuur gewenste herontwikkeling van het centrum groot gewicht mogen toekennen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de raad reeds in januari 2012 een visie heeft vastgesteld met daarin een toekomstperspectief voor het centrum van Den Hoorn, waarin het perceel ligt. De visie voorziet in woningbouw en een supermarktlocatie. Het college heeft in de zomer van 2012 naar aanleiding van de visie een marktconsultatie gehouden en in 2013 een marktpropositietraject georganiseerd, waarin marktpartijen ontwikkelingsplannen voor het te ontwikkelen gebied konden indienen. PLUS en [appellant A] hebben in dit kader een ontwikkelingsplan ingediend. In 2013 heeft het college aan PLUS en [appellant A] te kennen gegeven dat het voor een ontwikkelingsplan van een andere marktpartij heeft gekozen. Op 1 juni 2015 heeft het college het ontwerpbestemmingsplan "Centrumplan Den Hoorn" ter inzage gelegd. PLUS en [appellant A] waren derhalve reeds ten tijde van het doen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bedrijfsverzamelgebouw op de hoogte van de plannen van de raad en het college om het centrum waarin hun perceel ligt, te herontwikkelen en wisten dat het bedrijfsverzamelgebouw niet binnen deze plannen past.

De rechtbank heeft, tot slot, terecht overwogen dat het college in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de intrekking van de omgevingsvergunning dan aan het financiële belang van PLUS en [appellant A] bij het in stand laten van de omgevingsvergunning. Hoewel de voorzieningenrechter aannemelijk acht dat de intrekking van de omgevingsvergunning nadelige financiële gevolgen voor hen kan hebben, is niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking zodanig zware gevolgen heeft voor hen dat het college niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de intrekking van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

7. PLUS en [appellant A] betogen, tot slot, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college misbruik van recht maakt door de omgevingsvergunning in te trekken.

7.1. De rechtbank heeft, anders dan PLUS en [appellant A] betogen, terecht overwogen dat geen sprake is van misbruik van recht, nu het college de bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken niet heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. Het betoog faalt.

8. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Roessel
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2017

457-784.