Uitspraak 201600894/1/A2


Volledige tekst

201600894/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 december 2015 in zaak nr. 14/6929 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het college een verzoek om nadeelcompensatie van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.F. Boor, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S.P. Plaizier, ing. F. Visser en E. ’t Hart, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van percelen, die grenzen aan de watergang Hogebiezenwetering te IJsselstein. Op 10 november 2011 zijn er baggerwerkzaamheden uitgevoerd en is er baggerspecie gedeponeerd op de percelen van [appellant]. [appellant] stelt dat hij onevenredig is getroffen door een abnormale hoeveelheid bagger, afgezet op de westkant van de watergang. Dit komt volgens hem omdat er 65 jaar niet is gebaggerd, de bagger niet is afgevoerd naar een depot en bovendien is nagelaten de bagger te verspreiden. [appellant] heeft het college verzocht om een vergoeding van € 10.939,99 voor het opruimen van de bagger. Dit bedrag is inclusief de kosten voor het voeren van een procedure bij de burgerlijke rechter. Bij vonnis van 11 december 2013 heeft de kantonrechter een vordering uit onrechtmatige daad afgewezen en [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover die is gebaseerd op rechtmatige daad.

Besluitvorming

2. Het college heeft het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen. Daartoe heeft het gewezen op de verplichting neergelegd in artikel 5.23, tweede lid, van de Waterwet om bagger te ontvangen. Alle eigenaren met percelen langs watergangen in het beheersgebied worden in principe met dezelfde lasten geconfronteerd. Het college hanteert het beleid dat niet meer dan 4 m3 bagger per strekkende meter aan de kant wordt afgezet. Als bagger niet verontreinigd is, wordt deze in de regel op de kant afgezet en enigszins verspreid en gladgestreken langs de waterkant. De op het perceel van [appellant] afgezette hoeveelheid bagger bedraagt maximaal 3 m3 per strekkende meter. Nu [appellant] te kennen heeft gegeven dat de baggerspecie niet mocht worden verspreid, is deze dicht langs de sloot gedeponeerd. De door [appellant] gestelde schade is volgens het college aan [appellant] zelf te wijten.

Uitspraak rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 5.23 van de Waterwet niet volgt dat het college voorafgaande aan de werkzaamheden een besluit had moeten nemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de werkzaamheden zijn aan te merken als reguliere werkzaamheden en niet als achterstallig onderhoud. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] een langskavel heeft en daardoor meer baggerspecie op zijn perceel ontvangt dan een perceel dat met zijn kopse kant aan de waterkant ligt, niet maakt dat de door hem gestelde schade niet tot zijn normaal maatschappelijk risico behoort. Dat niet is gebaggerd met een zuigboot en de baggerspecie niet kosteloos is afgevoerd, zijn evenmin omstandigheden die maken dat [appellant] aanspraak maakt op nadeelcompensatie.

Het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de werkzaamheden moeten worden aangemerkt als achterstallig onderhoud, waardoor meer baggerspecie dan gebruikelijk is afgezet. Er is 65 jaar niet gebaggerd, terwijl het volgens hem gebruikelijk is dat eens in de 10 tot 15 jaar wordt gebaggerd. Ook heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat langskavels zeer weinig voorkomen in het poldergebied van de Lopikerwaard en hij dus onevenredig wordt getroffen. Daarbij komt dat het college in andere gevallen, zoals in de watergang achter zijn percelen, wel met een zuigboot heeft gebaggerd en de baggerspecie naar een depot heeft verpompt. Hij bestrijdt dat de plaatselijke omstandigheden in zijn geval in de weg stonden aan het uitvoeren van het baggeren met een zuigboot. Het gaat om een aaneengesloten stuk watergang van bijna een kilometer lang zonder bruggen en niet, zoals de rechtbank veronderstelt, om een relatief kort stukje watergang met veel bruggen. De rechtbank heeft bovendien miskend dat er sprake is van ongelijkheid ten opzichte van het naburige tuincentrum. Het tuincentrum beschikt over een bredere strook grond dan de strook op zijn percelen waarop de bagger is geplaatst. Ten onrechte is de rechtbank er vanuit gegaan dat hij niet meer bagger heeft gekregen dan de gemeente IJsselstein. In dit verband is voorbij gegaan aan de door hem overgelegde berekeningen. Ook heeft de rechtbank miskend dat het college de bagger had moeten verspreiden en dat het college een tijdstip heeft uitgekozen waarop het vervolgens te nat was om de bagger te verspreiden. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de kosten van de procedure van de burgerlijke rechter voor vergoeding in aanmerking komen, nu het college het verzoek niet meteen heeft opgevat als een verzoek om nadeelcompensatie op grond van artikel 7.14 van de Waterwet. Tot slot stelt [appellant] dat hij aanspraak maakt op de standaardvergoeding.

Wettelijk kader

5. In artikel 5.23, tweede lid van de Waterwet is bepaald dat rechthebbenden ten aanzien van gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van een beheerder, zijn gehouden op die gronden specie en maaisel te ontvangen, die tot regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam worden verwijderd.

6. Uit artikel 7.14 van de Waterwet vloeit voort dat degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van waterbeheer, in aanmerking komt voor een vergoeding. Daarbij geldt dat alleen schade die redelijkerwijs niet voor rekening en risico van de benadeelde komt, wordt vergoed. Dit betekent dat schade die onder het normaal maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico valt, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het betreft hier een zogenoemde nadeelcompensatieregeling (uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3674).

7. In de Legger voor watergangen en daarin aanwezige kunstwerken van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: de legger), vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap, is de Zijdewetering-Zuidzijde en de Hogebiezenwetering langs de Weg der Verenigde Naties te IJsselstein aangeduid als een primaire watergang. Op grond van artikel 2 geschiedt het gewoon en buitengewoon onderhoud van primaire watergangen door het waterschap. In artikel 6 is bepaald dat iedere aangeland gerechtigd en verplicht is hetgeen tot onderhoud uit de watergang wordt verwijderd, voor zijn deel op zijn perceel te ontvangen. In artikel 17 is bepaald dat de in de keur genoemde beschermingszones van watergangen een zone van 5 meter omvatten voor primaire en secundaire watergangen en een zone van 2 meter voor tertiaire watergangen, gemeten uit de insteek van de watergang.

Beoordeling

8. Het plegen van onderhoudswerkzaamheden aan watergangen dient als een normale maatschappelijke ontwikkeling te worden beschouwd, waarmee een ieder met aan watergangen grenzende percelen kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Uit artikel 5.23 van de Waterwet en uit de legger volgt dat de aangrenzende eigenaar bij reguliere onderhoudswerkzaamheden gehouden is vrijkomende baggerspecie op zijn land te ontvangen. [appellant] heeft net als andere eigenaren van percelen die grenzen aan watergangen dan ook de plicht om bagger op zijn land te ontvangen. Op grond van artikel 7:14 van de Waterwet komt alleen schade die redelijkerwijs niet voor rekening van de betrokkenen behoort te blijven voor vergoeding in aanmerking.

8.1. Anders dan [appellant] betoogt, leiden de door hem genoemde omstandigheden niet tot het oordeel dat de schade redelijkerwijs niet voor zijn rekening en risico komt en het dagelijks bestuur die schade daarom had moeten vergoeden.

8.2. [appellant] is bij brief van 18 januari 2011 geïnformeerd over de op handen zijnde baggerwerkzaamheden. Bij brief van 3 maart 2011 heeft het college aan [appellant] drie opties geboden voor een financiële tegemoetkoming op grond van het toen geldende beleid. Bij brieven van 7 maart 2011, 11 maart 2011 en 18 maart 2011 en 9 november 2011 en 10 november 2011 heeft [appellant] aangegeven niet mee te zullen werken en de toegang tot het perceel ontzegd. Nadat de hele polder was gebaggerd is onder begeleiding van de politie toegang gekregen tot het perceel en zijn ook daar de werkzaamheden uitgevoerd.

8.3. Uit de Legger volgt dat voor de betreffende watergang langs de kant een onderhoudsstrook van 5 meter geldt. Inherent aan het hebben van een kavel die aan de lange zijde grenst aan de watergang is dat over een langere afstand baggerspecie op de kant kan worden afgezet in vergelijking tot een perceel dat met de kopse kant aan het water grenst. Dit is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat [appellant] onevenredig is getroffen, ook al komen langskavels, zoals hij stelt, niet veel voor in het poldergebied.

8.4. Evenmin is er grond voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, het afvoeren van de werkzaamheden en het afzetten van baggerspecie niet behoort tot het reguliere onderhoud, waarvoor een gedoog- en ontvangstplicht geldt. Er is geen regel op grond waarvan het hoogheemraadschap wordt geacht eens in de 10 of 15 jaar te baggeren. Daarbij komt dat [appellant] niet onevenredig zwaar is belast door de hoeveelheid bagger die op zijn perceel is afgezet. Zoals het college ter zitting heeft gesteld is de hoeveelheid normaal en blijft deze ruim binnen de normstelling van hetgeen redelijkerwijs op de kant kan worden afgezet, waarvoor een hoeveelheid van maximaal 4 m3 per strekkende meter wordt aangehouden. Evenmin is aannemelijk geworden dat, zoals [appellant] betoogt, het grootste deel van de bagger op zijn perceel is gedeponeerd en niet op het perceel van de gemeente aan de overkant van de watergang. Verder is bij het naastgelegen tuincentrum de bagger niet langs de kant afgezet, omdat daar onvoldoende ruimte voor was. Naast de watergang bevinden zich daar een parkeerterrein en een rozenperk. Dit is een uitzonderlijke en andere situatie dan bij [appellant] en maakt niet dat het college in het geval van [appellant] anders had moeten handelen. Dat sommige watergangen wel en andere niet varend worden onderhouden, hangt af van concrete omstandigheden en betekent niet dat de keuze om hier te baggeren vanaf de kant willekeur oplevert. Of bagger al dan niet wordt afgevoerd naar een depot is in de regel afhankelijk van onder meer de mate van verontreiniging ervan. Alleen verontreinigde, niet-verspreidbare bagger wordt afgevoerd. Nu de bagger uit de watergang bij het perceel van [appellant] blijkens de toetsingsresultaten van december 2010 niet verontreinigd was, kon deze vrij over het land worden verspreid en had [appellant], gelet op het bepaalde in artikel 5.23 van de Waterwet de plicht deze te ontvangen. Daargelaten of de bagger vervolgens op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] niet is verspreid, maar dik langs de sloot is afgezet, acht de Afdeling het in ieder geval aannemelijk dat [appellant] het aan zijn eigen opstelling en uitlatingen te danken heeft dat de baggerspecie dicht langs de sloot is gedeponeerd. Dat geldt ook voor de door [appellant] gestelde omstandigheid dat zolang met het baggeren bij hem en het afzetten van de bagger op zijn perceel is gewacht dat het perceel te nat was om de bagger te verspreiden. Ook is het [appellant] zelf geweest die de meermalen door het college aangeboden standaardvergoeding niet heeft geaccepteerd, omdat hij deze te laag vond.

9. De slotsom is dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de door [appellant] gestelde schade redelijkerwijs niet voor zijn rekening en risico behoort te blijven. Daarbij komt dat artikel 7.14 van de Waterwet geen grondslag biedt voor vergoeding van proceskosten waartoe [appellant] is veroordeeld in de procedure bij de kantonrechter.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

299.