Uitspraak 201600592/1/A2


Volledige tekst

201600592/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Alkmaar,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2015 in zaak nr. 15/2057 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Alkmaar.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2014 heeft de burgemeester aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 16.949,23.

Bij besluit van 30 maart 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2016, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Haarlem, en mr. M. Blom zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 22 december 2011 heeft de burgemeester geweigerd aan [appellant] een vergunning te verlenen voor het exploiteren van een seksinrichting met vier werkkamers in het pand aan de [locatie] te Alkmaar. Bij besluit van 4 april 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Bij besluit van 14 september 2012 heeft de burgemeester aan [appellant] een exploitatievergunning voor drie kamers verleend. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2499) geoordeeld dat de burgemeester de vergunning voor vier kamers terecht heeft geweigerd. Wel had de burgemeester de aanvraag mede moeten opvatten als aanvraag voor een vergunning voor drie werkkamers en had hij deze ook meteen, zonder wijziging van de aanvraag, dienen te verlenen aan [appellant]. De burgemeester heeft bij besluit van 26 september 2014 voor de geleden vertragingsschade een vergoeding toegekend van € 16.949,23. In hoger beroep is in geschil vanaf welke datum de uit omzetverlies voortvloeiende schade moet worden vergoed.

2. Volgens de burgemeester staat met de uitspraak van 27 februari 2013 de onrechtmatigheid van het besluit van 22 december 2011 vast en is voldaan aan de overige vereisten om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding. De burgermeester stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7579) op het standpunt dat [appellant] eerst aanspraak kan maken op vergoeding van schade vanaf het moment dat de termijn, inclusief onbenutte verdagingsmogelijkheden, voor het nemen van een besluit op de aanvraag is verstreken. [appellant] heeft de aanvraag op 20 oktober 2011 ingediend. De beslistermijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag bedraagt op grond van artikel 3.3.1, eerste lid, van de APV van de gemeente Alkmaar twaalf weken. In artikel 3.3.1, tweede lid, van de APV is de bevoegdheid neergelegd om de termijn voor het nemen van een besluit met twaalf weken te verdagen. Op 11 april 2012 had de burgemeester een rechtmatig besluit op de aanvraag kunnen nemen. Nu de vergunning eerst op 14 september 2012 is verleend, bedraagt de schadeperiode volgens de burgemeester 22 weken.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester zich terecht op dat standpunt heeft gesteld.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het hiervoor onder 2 vermelde arrest van de Hoge Raad hier niet van toepassing is en verder dat daaraan een onjuiste uitleg heeft gegeven. Daartoe stelt hij dat de burgemeester in zijn geval tijdig heeft beslist op de aanvraag en daarop een onrechtmatig besluit heeft genomen. De verdagingstermijn mag in dit geval geen rol spelen bij het vaststellen van de periode waarover schadevergoeding moet worden toegekend.

5. [appellant] betoogt terecht dat de verdagingstermijn geen rol speelt bij de vaststelling van de aanvang van de schadeperiode voor het bepalen van de omvang van de schadevergoeding als gevolg van een onrechtmatig besluit.

5.1. Het arrest van 11 januari 2013 van de Hoge Raad ziet evenals het daarin genoemde arrest van 22 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7040) op aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing. In die arresten heeft de Hoge Raad de maatstaf geformuleerd die inhoudt dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, onvoldoende is voor het oordeel dat op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijkheid bestaat voor schade die eventueel voortvloeit uit die termijnoverschrijding en dat voor die aansprakelijkheid bijkomende omstandigheden nodig zijn die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat de bevoegdheid om een beslistermijn te verlengen, kan meewegen bij beantwoording van de vraag of de overschrijding van de termijn al dan niet rechtmatig is.

5.2. In dit geval is niet aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing aan de orde, maar aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een onrechtmatig primair besluit. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het onrechtmatig weigeren van de vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting met drie werkkamers bij besluit van 22 december 2011. De Afdeling heeft in haar hiervoor onder 1 vermelde uitspraak van 27 februari 2013 geoordeeld dat een exploitatievergunning met zodanige strekking ook zonder wijziging van de aanvraag door [appellant] had dienen te verlenen. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 4 april 2012, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2011 ongegrond is verklaard, in zoverre terecht vernietigd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 volgt dat het besluit van 22 december 2011 onrechtmatig is. Aan het primaire besluit kleeft hetzelfde gebrek als aan het vernietigde deel van de beslissing op bezwaar. Het is aan het besluit van 22 december 2011 toe te rekenen dat [appellant] de drie werkkamers niet eerder heeft kunnen exploiteren. De uit het besluit van 22 december 2011 voortvloeiende schade komt voor vergoeding in aanmerking. Bij het begroten van de daardoor door [appellant] geleden schade, dient die datum als aanvang van de schadeperiode te worden gehanteerd.

5.3. Anders dan de burgemeester betoogt, is er geen grond voor de stelling dat bij het vaststellen van de periode waarover schadevergoeding moet worden toegekend, rekening moet worden gehouden met een verdagingstermijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag om een exploitatievergunning. Evenmin is er grond voor de stelling dat de burgermeester op 22 december 2011 een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. De burgemeester heeft bij besluit van 14 september 2012 aan [appellant] een exploitatievergunning voor drie kamers verleend. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 februari 2013 expliciet geoordeeld dat de burgemeester de vergunning voor drie werkkamers had moeten verlenen zonder wijziging van de aanvraag. Hieruit volgt dat de schade als gevolg van het besluit van 22 december 2011, geleden in de periode van 23 december 2011 tot en met 14 september 2012, voor vergoeding in aanmerking komt.

De burgemeester heeft nog aangevoerd dat hij [appellant] in het kader van een zorgvuldige besluitvorming in de gelegenheid zou hebben gesteld zich erover uit te laten of het zinvol was een besluit te nemen ten aanzien van drie werkkamers of dat [appellant] enkel een vergunning voor vier kamers wenste. De burgemeester stelt in het verweerschrift in hoger beroep dat hij in dat geval de beslistermijn zou hebben verlengd alvorens op de aanvraag te beslissen. De Afdeling gaat aan die betoog voorbij, nu de burgemeester zich in het besluit van 26 september 2014 op het standpunt heeft gesteld dat een dergelijke uitlating binnen één dag mogelijk zou zijn geweest, zodat dit geen gevolgen heeft voor de vast te stellen vertragingstermijn.

6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 30 maart 2015 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.

7. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door in dit geval te bepalen dat de schadeperiode aanvangt op 23 december 2011. De Afdeling ziet aanleiding de hoogte van de schadevergoeding zelf vast te stellen. Zoals de burgemeester ter zitting heeft bevestigd, is de wijze waarop de schade moet worden berekend niet in geschil. Uitgangspunt is een jaarwinst van € 40.061,81. Het eerder bij besluit van 26 september 2014 toegekende bedrag is 22/52 van dat bedrag. Nu de schadeperiode aanvangt op 23 december 2011 gaat het om 38 weken en is het toe te kennen bedrag 38/52 van € 40.061,81, te weten € 29.275,96. De burgemeester had bij het besluit van 26 september 2014 een schadevergoeding van € 29.275,96 moeten toekennen, welk bedrag dient te worden vermeerderd met de ingevolge artikel 6:119 BW verschuldigde wettelijke rente, met ingang van 23 december 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening.

8. De Afdeling zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

9. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2015 in zaak nr. 15/2057;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Alkmaar van 30 maart 2015, kenmerk BZ/2014/10288;

V. herroept het besluit van 26 september 2014, kenmerk 2013.0093;

VI. bepaalt dat de burgemeester aan [appellant] een schadevergoeding van € 29.275,96 (zegge: negenentwintigduizend tweehonderden vijfenzeventig euro en zesennegentig cent) betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.970,00 (zegge: negenentwintighonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

299.