Uitspraak 201508249/1/A1


Volledige tekst

201508249/1/A1.
Datum uitspraak: 11 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zenderen, gemeente Borne,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 september 2015 in zaak nr. 15/1186 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Borne.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college besloten tot invordering van volgens hem door [appellant] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 100.000,00.

Bij besluit van 28 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. Diepenmaat, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 24 september 2013 is [appellant] door het college op straffe van een dwangsom gelast om een oude dienstwoning aan de [locatie] te Zenderen te slopen. Volgens het college heeft [appellant] de last niet nageleefd, als gevolg waarvan dwangsommen tot het maximum van € 100.000,00 zijn verbeurd. Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college besloten tot invordering van deze dwangsommen. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen.

Verjaring

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de invorderingsbevoegdheid is verjaard op grond van de overweging dat de dwangsommen reeds waren betaald door een derde, te weten [bedrijf]. Volgens [appellant] verzet de aard van een last onder dwangsom als herstelsanctie zich tegen betaling van verbeurde dwangsommen door een derde, omdat dit de prikkel voor de aangeschrevene om de overtreding waarop de last betrekking heeft ongedaan te maken, wegneemt. Betaling door een derde werkt daarom niet bevrijdend jegens de aangeschrevene en kan als onverschuldigd gedaan worden teruggevorderd. De betaling van [bedrijf] heeft de vordering van het college op [appellant] dan ook niet teniet gedaan, aldus [appellant]. Hij betoogt dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat de invorderingsbevoegdheid was verjaard, nu de verjaringstermijn niet met succes is gestuit.

2.1. Ingevolge artikel 4:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.

Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom, in afwijking van artikel 4:104, door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

2.2. Op 17 december 2014 heeft [bedrijf] een bedrag van € 100.000,00 overgemaakt op het bankrekeningnummer van de gemeente Borne, onder vermelding van "Dwangsom [locatie] te Zenderen", zoals aangegeven in de aanmaning van 10 november 2014. Nu de betaling is gedaan onder dezelfde vermelding als aangegeven in de aanmaning, moet het ervoor worden gehouden dat [bedrijf] heeft betaald ter kwijting van de schuld die is ontstaan door het verbeuren van de aan [appellant] opgelegde dwangsommen waarop het invorderingsbesluit ziet.

Bij de beantwoording van de vraag of betaling van een verbeurde dwangsom door een derde bevrijdend werkt jegens de aangeschrevene, zoekt de Afdeling aansluiting bij artikel 6:30, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge deze bepaling kan een verbintenis door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen, tenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzet. Naar het oordeel van de Afdeling leidt de aard van het instrument van de last onder dwangsom er niet toe dat betaling door een derde niet kan hebben te gelden als voldoening van een schuld uit verbeurde dwangsommen. Niet kan worden aangenomen dat betaling van een verbeurde dwangsom door een derde elk belang voor de aangeschrevene om aan een last onder dwangsom te voldoen wegneemt en een last onder dwangsom daardoor wordt ontdaan van zijn werking als herstelsanctie. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat betaling van de verbeurde dwangsommen door [bedrijf] niet bevrijdend werkt jegens [appellant].

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de aanspraak van het college jegens [appellant] op betaling van dwangsommen, en daarmee de bevoegdheid tot invordering als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb, na de betaling door [bedrijf] nog bestond. Met deze betaling was de invordering voltooid, zodat eventuele verjaring vanaf dat moment niet meer aan de orde was en een oordeel daaromtrent [appellant] niet langer kon baten. De rechtbank heeft een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het college als gevolg van verjaring niet langer tot invordering kon overgaan, daarom terecht achterwege gelaten.

Het betoog faalt.

Bijzondere omstandigheden

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden het college ertoe hadden moeten nopen om geheel of gedeeltelijk af te zien van invordering van verbeurde dwangsommen. Daartoe voert hij aan dat hij niet tijdig op de hoogte kon zijn van de last onder dwangsom die tot verbeurte heeft geleid, omdat deze last hem nooit heeft bereikt. Het college was daarvan volgens [appellant] op de hoogte, nu PostNL het college heeft bericht dat het aangetekende poststuk met de last onder dwangsom niet door [appellant] was ontvangen. Hij betwist dat het niet afhalen van dit aangetekende poststuk voor zijn risico dient te blijven, omdat PostNL het stuk kennelijk niet op juiste wijze heeft aangeboden en het voor [appellant] onmogelijk is om dat aan te tonen. Volgens [appellant] heeft het college verder ten onrechte nagelaten om hem op andere wijze op de hoogte te stellen van de last onder dwangsom.

3.1. Vaststaat dat het besluit van 24 september 2013, waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, in rechte onaantastbaar is geworden.

Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648, heeft overwogen, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

3.2. Indien een besluit of uitspraak aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.

Vaststaat dat de brief waarin het besluit van 24 september 2013 is vervat is voorzien van een juiste adressering en aangetekend is verzonden. Voor zover [appellant] ontkent dat hij door middel van een op het adres achtergelaten kennisgeving door PostNL ervan op de hoogte is gesteld dat het poststuk kon worden afgehaald, heeft hij die stelling niet aannemelijk gemaakt. Zijn betoog dat hij geen mogelijkheid heeft om deze stelling aannemelijk te maken, kan op zichzelf nog niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank van de juistheid van die stelling had moeten uitgaan en tot het oordeel had moeten komen dat het college op grond van die bijzondere omstandigheid geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Daarbij is voorts van betekenis dat het college het verzoek van [appellant] om het besluit van 24 september 2013 in te trekken, waaraan [appellant] dezelfde stelling ten grondslag heeft gelegd, heeft afgewezen en dat de rechtbank het daartegen gerichte beroep bij uitspraak van 7 januari 2015 ongegrond heeft verklaard.

Het behoorde voorts niet tot de plicht van het college om zich er na verzending van het besluit van te vergewissen dat [appellant] op de hoogte was geraakt van de inhoud van dat besluit. Voor zover [appellant] niet van de inhoud van dat besluit op de hoogte was, heeft het college daarin dan ook geen aanleiding hoeven te vinden om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017

374-727.