Uitspraak 201604198/1/V1


Volledige tekst

201604198/1/V1.
Datum uitspraak: 13 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 mei 2016 in zaak nr. 16/1520 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 30 december 2015 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, die de Georgische nationaliteit heeft, heeft een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'humanitair tijdelijk' wegens een behandeling tegen open tuberculose. In geschil is de vraag of de staatssecretaris, gelet op de brief van 10 december 2015 van de longarts van de vreemdeling (hierna: de brief onderscheidenlijk de longarts), in redelijkheid geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). In de brief stelt de longarts dat de vreemdeling met het oog op de volksgezondheid nog gedurende vijf jaar controles dient te ondergaan.

2. De staatssecretaris heeft aan het besluit het advies van het Bureau Medische Advisering van 29 juli 2015 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd.

In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling met succes is behandeld aan een multidrugresistente longtuberculose (hierna: MDR-tuberculose), dat deze behandeling op 1 juli 2013 is afgesloten en dat er controles bij de longarts zijn tot vijf jaar na het afsluiten van de behandeling om herinfectie dan wel opleven van een verborgen infectie vroegtijdig te ontdekken. Op de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn is geantwoord dat dit niet het geval is omdat, nu er geen actuele behandeling is, deze vraag feitelijk niet van toepassing is. Daarbij is opgemerkt dat ook de frequentie van de controles - één keer per half jaar - niet doet vermoeden dat een medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten.

In de brief heeft de longarts in reactie op het besluit benadrukt dat de vreemdeling gedurende vijf jaar moet worden gecontroleerd. Ter toelichting hiervan is opgemerkt dat het volksgezondheidsrisico bij een eventueel recidief van MDR-tuberculose groot is.

In reactie op de brief is, op verzoek van de staatssecretaris, de BMA-nota van 5 januari 2016 (hierna: de BMA-nota) uitgebracht. In de BMA-nota is vermeld dat het BMA-advies gehandhaafd kan blijven. De brief bevat volgens de BMA-nota geen nieuwe informatie omdat de inhoud daarvan bij het opstellen van het BMA-advies al bekend was.

De staatssecretaris heeft in zijn verweer in beroep erkend dat hij de brief ten onrechte niet bij het besluit heeft betrokken. Hij heeft de rechtbank verzocht dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat uit de BMA-nota volgt dat de brief geen andere medische informatie bevat dan reeds is betrokken bij het aan het besluit ten grondslag gelegde BMA-advies en de vreemdeling geen gronden heeft gericht tegen de BMA-nota. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat in de brief slechts wordt gewezen op de eventuele gevolgen voor de lange termijn voor het volksgezondheidsrisico in Georgië en dat de brief daarom niet ziet op het voorliggende toetsingskader.

Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris - nogmaals - naar voren gebracht dat in de brief alleen wordt gewezen op het risico voor de volksgezondheid en niet op gezondheidsrisico's voor de vreemdeling zelf en dat de volksgezondheid niet onder het toepasselijke beoordelingskader valt.

3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, omdat de staatssecretaris in het besluit geen reactie heeft gegeven op het in de brief vermelde risico voor de volksgezondheid bij het staken van de controles.

4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het aan het besluit klevende gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat volgens het toepasselijke beleid de vreemdeling reeds bij het uitblijven van een medische noodsituatie geen geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule en de vreemdeling geen andere bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd. Verder is de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte eraan voorbijgegaan dat hij in zijn verweer in beroep en ter zitting bij de rechtbank is ingegaan op de brief en daarbij niet alleen heeft gewezen op de omstandigheid dat geen sprake is van een medische noodsituatie. Voorts wijst hij erop dat de vreemdeling door het aan het besluit gebrek niet is benadeeld en het besluit bezien in het licht van het BMA-advies en de BMA-nota er geen blijk van geeft dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de brief.

4.1. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen, indien een vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

Ingevolge het derde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Volgens paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) past de staatssecretaris de hardheidsclausule in ieder geval niet toe als de vreemdeling aangeeft dat de noodzakelijke medische behandeling aan terugkeer - teneinde een machtiging tot voorlopig verblijf te verkrijgen - naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie.

4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:2485), komt de staatssecretaris bij de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toe. Als beleidsuitgangspunt geldt hierbij dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. Het is daarbij aan de vreemdeling de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat van een zodanig geval sprake is, aan te voeren en zo nodig te staven. De weigering om toepassing te geven aan de hardheidsclausule zal de toetsing in rechte slechts niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat de staatssecretaris daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.

4.3. Niet in geschil is dat geen sprake is van een medische noodsituatie. Gelet hierop komt de vreemdeling volgens paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 niet voor toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking. De staatssecretaris heeft in zijn verweer in beroep en ter zitting bij de rechtbank terecht naar voren gebracht dat in de brief alleen wordt gewezen op het risico voor de volksgezondheid in Georgië en niet op de gezondheidsrisico's voor de vreemdeling zelf. De staatssecretaris voert aldus terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met de brief geen andere bijzondere individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris in zijn verweer in beroep, welk standpunt hij ter zitting bij de rechtbank heeft herhaald, terecht erop heeft gewezen dat het volksgezondheidsrisico buiten het toepasselijke beoordelingskader valt. Nu niet aannemelijk is dat de vreemdeling door het onder 2. vermelde gebrek is benadeeld, betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Daarbij wordt betrokken dat de staatssecretaris in zijn verweer in beroep en ter zitting bij de rechtbank inhoudelijk is ingegaan op de brief en de vreemdeling daarop heeft kunnen reageren.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.

6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 2 september 2015 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.3 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.

De beroepsgrond faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. De staatssecretaris dient, gelet op het onder 4.3 overwogene, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 mei 2016 in zaak nr. 16/1520;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016

154-827.