Uitspraak 201606772/1/V3


Volledige tekst

201606772/1/V3.
Datum uitspraak: 7 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2016 in zaak nr. 16/17924 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2016 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.S. Sewdajal, advocaat te Zoetermeer, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. De vreemdeling is op 4 augustus 2016, nadat hij zijn asielaanvraag had ingetrokken, bij grensdoorlaatpost Schiphol de toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit was van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning en voorts niet beschikte over voldoende middelen van bestaan voor de duur en de vorm van zijn verblijf of voor de terugkeer naar het land van herkomst of doorreis. Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Onder verwijzing naar de toegangsweigering heeft hij de vreemdeling op dezelfde dag de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Grief

3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1393, en 19 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:215, heeft overwogen dat de door hem genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf noch in onderling verband grond bieden voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit waarbij aan de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd dateert van 4 augustus 2016 en daarmee van na 20 juli 2015, vanaf welke datum het risico op onttrekken bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) door implementatie ook van toepassing is op een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris dan ook ten onrechte haar oordeel gebaseerd op voormelde uitspraken van de Afdeling van 8 april 2014 en 19 januari 2015, die zijn gewezen onder een ander wettelijk regime. Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij de gronden die hij aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd deugdelijk heeft gemotiveerd en dat hij de vrijheidsontnemende maatregel terecht heeft opgelegd.

Beoordeling

3.1. Op 20 juli 2015 is het Besluit van 10 juli 2015 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180; de Opvangrichtlijn) (Stb. 2015, 294) in werking getreden. Daarbij is aan artikel 5.1a van het Vb 2000, onder vernummering, een vierde lid toegevoegd. Ingevolge die bepaling is het eerste lid van overeenkomstige toepassing in geval van oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000. Als gevolg daarvan kan na afwijzing van een asielaanvraag in de grensprocedure een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ook worden opgelegd als het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

3.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank, door bij haar oordeel te verwijzen naar onder meer voormelde Afdelingsuitspraak van 19 januari 2015, niet heeft onderkend dat het risico op onttrekken als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover het de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 betreft, met artikel 5.1a, vierde lid, van het Vb 2000 inmiddels is geïmplementeerd in de nationale wetgeving.

De klacht is terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

3.3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel is gebaseerd op zowel het eerste en tweede lid, als het zesde lid van artikel 6 van de Vw 2000, hetgeen ook blijkt uit de dossierstukken, onder meer de zittingsaantekeningen van 18 augustus 2016.

3.4. Weliswaar heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 4 augustus 2016, onder verwijzing naar de toegangsweigering, terecht op het standpunt gesteld dat de oplegging van de maatregel berust op het grensbewakingsbelang en dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven, maar de staatssecretaris heeft voor de motivering van de maatregel ten onrechte verwezen naar artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 en de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft daarmee niet onderkend dat hij de asielaanvraag van de vreemdeling niet in de grensprocedure heeft afgewezen, maar dat de vreemdeling de asielaanvraag heeft ingetrokken. Door de intrekking van de asielaanvraag moet de vreemdeling worden geacht nooit een asielaanvraag te hebben ingediend. Wanneer de staatssecretaris in die situatie een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel wil opleggen, kan dat alleen met toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. Nu de staatssecretaris de vrijheidsontnemende maatregel met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 heeft opgelegd en hij daarmee aldus het juiste kader niet heeft onderkend, faalt de grief.

Conclusie

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016

47-722.


BIJLAGE

Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348)

Artikel 15

1. Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:

a) er risico op onderduiken bestaat, of

b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.

(…)

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 6

1. De vreemdeling aan wie toegang is geweigerd kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.

2. Een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.

(…)

6. Onze Minister kan de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.

(…)

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 5.1a

1. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Wet kan in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:

a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of

b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

(…)

4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval van oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, zesde lid, van de Wet.

(…)

Artikel 5.1b

1. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 5.1a, vierde lid, is slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen.

2. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 5.1a, vijfde lid, wordt slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.

3. Er is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:

a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;

b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;

c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;

d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;

e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;

f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;

g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;

h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;

i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;

j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;

k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;

l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken, dan wel

m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.

4. Er is sprake van een lichte grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:

a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;

b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;

c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;

e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of

f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.