Uitspraak 201603124/1/R1


Volledige tekst

201603124/1/R1.
Datum uitspraak: 7 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Krommenie, gemeente Zaanstad,
2. [appellante sub 2], wonend te Krommenie, gemeente Zaanstad,

en

de raad van de gemeente Zaanstad,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Diverse locaties Krommeniedijk 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [persoon], [appellante sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door ing. D. Overmulder, mr. F. Brouwer, en mr. M. Guimaraes, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam.

Overwegingen

Het beroep van [appellant sub 1]

Inleiding

1. Het plan voorziet in de inpassing van twee omgevingsvergunningen die op 15 januari 2014 zijn verleend voor de bouw van twee woningen met bergingen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] (hierna: de percelen). [belanghebbende] is de eigenaar van deze percelen. Deze omgevingsvergunningen zijn verleend omdat volgens het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Krommenie" van 19 oktober 1965 is vervallen op grond van artikel 9.3.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Daardoor geldt geen planologisch regime meer voor de percelen, zodat alle vormen van gebruik zijn toegestaan. Aan de percelen is de bestemming "Wonen" toegekend. De woningen met de bergingen zijn nog niet gebouwd. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 3]. [appellant sub 1] exploiteert op zijn perceel naast zijn woning een metaalbewerkingsbedrijf dat onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt. Hij vreest onder meer dat de woningen tot ernstige beperkingen in zijn bedrijfsvoering zullen leiden en dat ter plaatse van de woningen geen goed woon- en leefklimaat is verzekerd. Ook zijn de woningen volgens hem niet in overeenstemming met provinciale en gemeentelijk beleidsstukken die gericht zijn op het behoud van de openheid van het landschap ter plaatse.

[appellant sub 1] heeft ook bezwaar en beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunningen. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 2 oktober 2015 op dat beroep beslist. Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3224, heeft de Afdeling op dat hoger beroep beslist.

Inhoudelijk

2. [appellant sub 1] betoogt dat de voorziene woningen in strijd zijn met provinciale en gemeentelijk beleidsstukken die gericht zijn op het behoud van de openheid van het landschap ter plaatse. [appellant sub 1] vreest voorts dat de woningen tot ernstige beperkingen in de bedrijfsvoering van zijn metaalbewerkingsbedrijf zullen leiden en dat ter plaatse van de woningen geen goed woon- en leefklimaat is verzekerd.

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunningen voor de twee woningen bestaande rechten zijn en daarom als zodanig zijn bestemd. Dit is volgens de raad een vaste gedragslijn. De voorziene woningen voldoen weliswaar niet aan de richtafstand van 100 m die in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" wordt aanbevolen voor categorie 3.2 bedrijven, zoals het bedrijf van [appellant sub 1], in een rustige woonwijk, maar volgens de raad zullen de voorziene woningen niet tot beperkingen voor het bedrijf van [appellant sub 1] leiden. Volgens de raad wordt de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] al beperkt door zijn woning, omdat deze woning op een afstand van 3 m van zijn bedrijf staat. De woning van [appellant sub 1] is volgens de raad een burgerwoning, omdat daaraan in het bestemmingsplan "Krommeniedijk" van 29 november 2007 de bestemming "Wonen" is toegekend. De raad stelt zich op het standpunt dat de planologische status van een woning bepalend is bij de beoordeling of deze tot een inrichting behoort. [appellant sub 1] heeft er volgens de raad geen belang bij dat ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Ingevolge het vierde lid wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden als gevoelige gebouwen aangemerkt woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting.

2.3. De Afdeling overweegt dat de omgevingsvergunningen ten tijde van de vaststelling van het plan niet onherroepelijk waren. Weliswaar vormt een niet onherroepelijke omgevingsvergunning een zwaarwegend belang dat de raad moet betrekken bij zijn besluitvorming (zie daarvoor overweging 7.3 van de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2641), maar de raad moet daarbij ook andere belangen besluitvorming betrekken, zoals de belangen van eigenaren van percelen in de omgeving. Niet gebleken is dat de raad het belang van het behoud van de openheid van het landschap waaraan in het provinciale en gemeentelijke beleid veel waarde wordt gehecht in zijn besluitvorming heeft betrokken. Voorts heeft de raad het belang van [appellant sub 1] onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken. De Afdeling stelt vast dat de afstand van het perceel van [appellant sub 1] tot het in het plan opgenomen bouwvlak van de woningen ongeveer 20 m bedraagt. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de aldus voorziene woningen ondanks deze korte afstand niet tot ernstige beperkingen in de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] zullen leiden. Anders dan de raad aanvoert, leidt de woning van [appellant sub 1] niet tot beperkingen in zijn bedrijfsvoering. In artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn gebouwen die behoren tot een bedrijf dat moet voldoen aan de geluidnormen in dat besluit uitgezonderd van het begrip gevoelig gebouw, zodat het desbetreffende bedrijf ten aanzien van die gebouwen niet aan de geluidnormen hoeft te voldoen. De woning van [appellant sub 1] behoort tot zijn bedrijf, aangezien hij daarin woont en de woning op hetzelfde perceel als zijn bedrijf staat. Zijn woning is dus geen gevoelig gebouw, zodat het bedrijf van [appellant sub 1] ten aanzien van zijn woning dan ook niet aan de geluidnormen, als opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, behoeft te voldoen. Dat aan deze woning in het geldende bestemmingsplan de bestemming "Wonen" is toegekend doet daaraan niet af. Gelet op de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer, is bij de beoordeling van de vraag of een woning tot een inrichting behoort in beginsel niet de planologische situatie, maar de feitelijke situatie bepalend. Alleen voor bedrijfswoningen behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting is een uitzondering gemaakt op dit uitgangspunt in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Deze uitzondering doet zich in dit geval echter niet voor. De raad heeft ook niet inzichtelijk gemaakt dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat . [appellant sub 1] heeft ook belang bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen, aangezien bij een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat eventuele terechte klachten van de bewoners kunnen leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. De conclusie is dat de raad het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.

Het betoog slaagt.

3. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het verkeer als gevolg van de voorziene woningen tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. De twee woningen zullen worden ontsloten op de Westdijk en dit is volgens [appellant sub 1] geen geschikte weg voor autoverkeer, omdat auto’s aldaar elkaar niet kunnen passeren.

3.1. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat het verkeer als gevolg van de voorziene woningen niet tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de voorziene woningen tot een geringe toename van het aantal verkeersbewegingen zal leiden en dat niet in geschil is dat de Westdijk geen drukke weg is.

Dit betoog faalt.

Conclusie, opdracht en voorlopige voorziening

4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling op dat de omgevingsvergunningen als gevolg van de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3224, onherroepelijk zijn geworden. Dit betekent dat deze omgevingsvergunningen bij de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Dit neemt echter niet weg dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt als een positieve bestemming niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en de belangen bij het niet positief bestemmen zwaarder wegen dan de belangen bij een positieve bestemming.

6. Om te voorkomen dat na de vernietiging van het voornoemde plandeel ter plaatse geen planologisch regime geldt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Krommenie" van 19 oktober 1965 ter plaatse geldt tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan.

Proceskosten

7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van [appellante sub 2]

8. [appellante sub 2] woont op het perceel [locatie 4]. Achter haar perceel heeft zij een perceel in eigendom dat zij als tuin gebruikt. De tuin ligt aan de overzijde van een watergang. Tussen het perceel van [appellante sub 2] en haar tuin ligt een brug. Zij stelt dat zij veel overlast ondervindt van de situatie op het aangrenzende perceel. Dat perceel wordt volgens [appellante sub 2] nauwelijks onderhouden waardoor beplanting op dat perceel over haar perceel heen groeit. Om dat te voorkomen wil [appellante sub 2] een schutting met een hoogte van 2 m langs het aangrenzende perceel oprichten. Zij betoogt dat het plan dat ten onrechte niet mogelijk maakt. Volgens haar zal de door haar gewenste erfafscheiding niet de openheid van het landschap aantasten, omdat op het aangrenzende perceel veel beplanting staat. De tuin behoort volgens [appellante sub 2] tot haar achtererfgebied, zodat zij een erfafscheiding met een hoogte van 2 m moet kunnen oprichten, zoals ook bij andere tuinen het geval is.

8.1. Aan het perceel dat [appellante sub 2] als tuin gebruikt is de bestemming "Tuin" toegekend. Op het perceel staat een schuur.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder h, van de planregels mag de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer dan 1 m bedragen.

8.2. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Krommeniedijk" mag op gronden met de bestemming "Tuin" niet worden gebouwd met dien verstande dat bruggen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "brug".

Ingevolge het derde lid kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid voor de bouw van een erker aan de voorgevel van een woning.

8.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het behoud en de versterking van de openheid van het landschap dan aan het belang van [appellante sub 2] bij een erfafscheiding met een hoogte van 2 m. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel nabij gronden ligt waarop geen bebouwing of beplanting aanwezig is. Dat op het aangrenzende perceel momenteel beplanting staat doet daaraan niet af, aangezien deze beplanting kan worden verwijderd, bijvoorbeeld als dat perceel wordt verkocht. Voorts is van belang dat binnen de bestemming "Tuin" van het bestemmingsplan "Krommeniedijk" evenals binnen de bestemming "Tuin" van het voorliggende plan nauwelijks bebouwing is toegestaan. Voor zover [appellante sub 2] overlast ondervindt van overhangende beplanting, merkt de Afdeling nog op dat artikel 5:44 van het Burgerlijk Wetboek een regeling hierover bevat.

Het betoog faalt.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zaanstad van 10 maart 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Diverse locaties Krommeniedijk 2014", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2];

III. draagt de raad van de gemeente Zaanstad op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. treft de voorlopige voorziening dat het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Krommenie" van 19 oktober 1965 geldt ter plaatse van het vernietigde plandeel;

V. bepaalt dat de onder IV getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan zoals bedoeld onder III;

VI. verklaart het beroep van [appellante sub 2] ongegrond;

VII. verstaat dat de raad van de gemeente Zaanstad aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Driel Kluit
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016

703.