Uitspraak 201603245/1/V2


Volledige tekst

201603245/1/V2.
Datum uitspraak: 28 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 april 2016 in zaak nr. 15/22147 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn handelwijze om de vreemdeling in het voornemen met lacunes in haar verklaringen te confronteren en daaraan een oordeel over de geloofwaardigheid te verbinden, zonder dat haar overeenkomstig artikel 3.113, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), gelegenheid is geboden om tijdens het nader gehoor in persoon uitleg te geven over de opgemerkte lacunes, niet getuigt van een zorgvuldig onderzoek in de zin van artikel 16 van Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) en artikel 3:2 van de Awb. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat artikel 3.113, tweede lid, van het Vb en artikel 16 van de Procedurerichtlijn niet van toepassing zijn, omdat de asielaanvraag van de vreemdeling vóór 20 juli 2015 is ingediend.

1.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:510, overwogen dat het nationale overgangsrecht in strijd is met het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn. Het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn is naar zijn aard leidend.

Volgens dat overgangsrecht, artikel 52, eerste alinea, van de Procedurerichtlijn, voor zover hier van belang, passen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, eerste lid, waaronder artikel 33, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na 20 juli 2015.

Nu de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend op 2 juni 2015, betoogt de staatssecretaris terecht dat de bepalingen in de Procedurerichtlijn over de inrichting van de asielprocedure en de uitwerking ervan in de nationale wet- en regelgeving, niet van toepassing zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.

2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel, die is verleend aan een vreemdeling die behoort tot de Reer Hamar, en de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot dezelfde groep behoort.

2.1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2221, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Nu de staatssecretaris berust in het oordeel van de rechtbank dat hij zijn geloofwaardigheidsoordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd en het hogerberoepschrift niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, bestaat geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank en de Afdeling hebben overwogen.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond.

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2016

594.