Uitspraak 201603381/1/R4


Volledige tekst

201603381/1/R4.
Datum uitspraak: 15 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

de vennootschap onder firma [appellante] (hierna: de vennootschap), gevestigd te Schaijk, gemeente Landerd, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Schaijk, gemeente Landerd,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Openbare zitting gehouden op 15 november 2016 om 10:00 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. W.D.M. van Diepenbeek voorzitter
Staatsraad mr. D.J.C. van den Broek lid
Staatsraad mr. E.A. Minderhoud rapporteur

griffier: mr. M.C. Nijholt

Verschenen:
De vennootschap, vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne;
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer en A.A. Verbeek, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant;
Staatsbosbeheer, vertegenwoordigd door mr. A.J. Durville en J. van Dam, beiden werkzaam bij Staatsbosbeheer.

Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van voormalige landbouwpercelen in eigendom van Staatsbosbeheer ten behoeve van herstel van natuurwaarden in het natuurgebied De Maashorst.

Tegen dit besluit heeft de vennootschap beroep ingesteld.

De Afdeling

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 maart 2016;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de ene vennoot bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de vennootschap onder firma [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de ene vennoot bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Daartoe overweegt zij het volgende.

1. De vennootschap betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld en bij de aanvraag is overgelegd.

1.1. Het college stelt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vennootschap in haar zienswijze niet heeft gewezen op het ontbreken van een MER.

1.2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

In haar zienswijze keert de vennootschap zich tegen de vergunningverlening. Artikel 6:13 van de Awb staat er daarom niet aan in de weg dat de vennootschap in beroep andere beroepsgronden en argumenten aanvoert dan in de zienswijze.

Er bestaat dan ook geen aanleiding om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

1.3. In onderdeel C, categorie 16.1, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: bijlage Besluit m.e.r.) is onder meer als activiteit aangewezen de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem in het geval de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 25 hectare of meer. In kolom 4 is als m.e.r.-plichtig besluit aangewezen een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet.

1.4. In het bestreden besluit is een ontgronding van 53,4 hectare vergund. Binnen deze oppervlakte zal het maaiveld maximaal 40 cm worden afgegraven. Hierbij komt ongeveer 100.000 m3 grond vrij die zal worden afgevoerd. Vast staat dat hoewel de drempelwaarde van onderdeel C, categorie 16.1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is overschreden, er geen MER is gemaakt.

In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ondanks de overschrijding van de drempelwaarde geen MER behoefde te worden gemaakt, omdat de ontgronding natuurontwikkeling tot doel heeft. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit voormeld onderdeel van de bijlage bij het Besluit m.e.r. noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat voor het antwoord op de vraag of een MER moet worden gemaakt het doel van de activiteit van belang is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de strekking van het Besluit m.e.r., namelijk het in kaart brengen van eventuele aanzienlijke milieugevolgen van een activiteit, zich niet verdraagt met het door het college bepleite standpunt dat het oogmerk van de activiteit van doorslaggevend belang zou zijn.

De conclusie is dat voorafgaand aan de aanvraag een MER had moeten worden gemaakt. Nu deze niet is gemaakt en evenmin een afschrift is overgelegd van een ontheffing om een MER te maken, had het college de aanvraag buiten behandeling moeten laten. Door een inhoudelijke beslissing te nemen op de aanvraag, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 7.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Het betoog slaagt.

2. Gelet op het vorenstaande laat de Afdeling de overige beroepsgronden buiten inhoudelijke bespreking.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Nijholt
voorzitter griffier

767.