Uitspraak 201508429/1/V2


Volledige tekst

201508429/1/V2.
Datum uitspraak: 15 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2015 in zaak nr. 15/11137 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat haar echtgenoot in Sudan problemen heeft gekregen tijdens het vervullen van zijn militaire dienst. Zij heeft voorts gesteld dat zij ook persoonlijk problemen heeft ondervonden omdat zij door de Sudanese veiligheidsdienst is bedreigd, ontvoerd en verkracht. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. In deze zaak is aan de orde of de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris op de juiste manier heeft getoetst, en of de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.

2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank buiten de grenzen van de door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 voorgeschreven toetsing is getreden, omdat zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van hem.

2.1. De rechtbank heeft het besluit van 12 mei 2015 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij heeft overwogen. Zij heeft echter ook overwogen dat de staatssecretaris het asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en dat de vreemdeling volgens haar wél innerlijk consistent en aannemelijk heeft verklaard over hetgeen haar is overkomen. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank daarmee haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van zijn oordeel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891).

2.2. Reeds hierom slagen de grieven.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 mei 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.

4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

4.1. Met de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2016:3007, is in rechte komen vast te staan dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de echtgenoot van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat die ongeloofwaardigheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling, omdat wat zij aan haar asielrelaas ten grondslag heeft gelegd, onverbrekelijk samenhangt met het asielrelaas van haar echtgenoot.

4.2. De staatssecretaris heeft er voorts terecht op gewezen dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over het gestelde bezoek van de Sudanese veiligheidsdienst, omdat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de datum waarop dit bezoek plaatsvond en over wat tijdens dit bezoek is meegenomen (vergelijk de onder 7.1. van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, vermelde toetsingsmaatstaf). De staatssecretaris heeft voorts betrokken dat de vreemdeling vrijwel niets heeft kunnen verklaren over de gestelde ontvoering, zoals kenmerken van de locatie waar zij werd vastgehouden, het aantal ontvoerders of waarom zij na een dag weer is vrijgelaten. De staatssecretaris heeft er ten slotte terecht op gewezen dat de stelling van de vreemdeling dat zij dusdanig was getraumatiseerd dat zij niet in staat was volledig te verklaren, geen steun vindt in het advies van MediFirst van 18 november 2014. Nu die stelling ook niet anderszins aannemelijk is geworden, heeft de staatssecretaris zijn standpunt terecht op de tijdens de gehoren afgelegde verklaringen gebaseerd.

4.3. De staatssecretaris heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.

5. De vreemdeling heeft voorts gesteld dat zij behoort tot de Maaliya, een bevolkingsgroep in Sudan, en haar leven lang is gediscrimineerd, zodat zij in Sudan een gegronde vrees heeft voor vervolging.

5.1. De vreemdeling heeft deze beroepsgrond niet nader toegelicht. De staatssecretaris heeft zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, louter wegens het zijn van Maaliya, bij terugkeer naar Sudan een gegronde vrees heeft voor vervolging.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2015 in zaak nr. 15/11137;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016

284/572/791.