Uitspraak 201508345/1/R2


Volledige tekst

201508345/1/R2.
Datum uitspraak: 16 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], gevestigd te [plaats], [vennoot B] en [vennoot C], beiden gevestigd te [plaats], [vennoot D], [vennoot E], [vennoot F], allen wonend te [woonplaats], en [vennoot G], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een vergunning als bedoeld in artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor de uitbreiding van een schapen- en nertsenhouderij aan de [locatie 1] te Venhorst (hierna: de veehouderij), buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 6 oktober 2015, waarvan de inhoud is neergelegd in de stukken met kenmerk C2171272/3858907 en C2171272/3858908, heeft het college het door van Gog-Relou hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en alsnog geweigerd een vergunning als bedoeld in artikel 16 en 19d van de Nbw 1998 te verlenen voor de uitbreiding van de veehouderij.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2016, waar [appellante], in de personen van [vennoot D] en [vennoot E], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en ing. J.H.C. Rooseboom, en het college, vertegenwoordigd door L.J.J.M. Klijs, zijn verschenen.

Overwegingen

Intrekking beroepsgrond

1. Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond over de vorm van het bestreden besluit ingetrokken.

Inleiding en wettelijk kader

2. In geschil is de weigering van de vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 voor een bestaande veehouderij, na de uitbreiding daarvan, met een veebestand waarvan de ammoniakemissie 2.251,5 kg NH3/jaar is. Voor de veehouderij is nog niet eerder een vergunning krachtens de Nbw 1998 verleend. De veehouderij ligt in de omgeving van verscheidene beschermde natuurgebieden, waaronder de Natura 2000-gebieden "Deurnsche Peel & Mariapeel" en "Oeffelter Meent" en het beschermde natuurmonument "Dommelbeemden".

[appellante] exploiteert de veehouderij en is van mening dat de vergunning had moeten worden verleend. Zij voert hiertoe primair aan dat het college ten onrechte mitigerende maatregelen buiten beschouwing heeft gelaten in de passende beoordeling. Deze maatregelen betreffen zogenoemde externe saldering met de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning van een veehouderij aan de [locatie 2] te Milheeze, de gedeeltelijke intrekking van de melding van een veehouderij aan de [locatie 3] te De Rips en de gedeeltelijke intrekking van de Nbw 1998-vergunning van een veehouderij aan de [locatie 4] te Haps. De berekende toename van stikstofdepositie die de veehouderij voor de voormelde natuurgebieden met zich brengt, wordt volgens [appellante] weggenomen door zogenoemde externe saldering. Het college heeft volgens haar echter ten onrechte mitigerende maatregelen buiten beschouwing gelaten.

3. De Afdeling zal eerst de weigering van de vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 beoordelen. Daarbij zal de Afdeling eerst ingaan op de drie mitigerende maatregelen en vervolgens op de vraag of aan [appellante] de mogelijkheid had moeten worden geboden nadere stukken over te leggen. Ten slotte zal de Afdeling de weigering van de vergunning als bedoeld in artikel 16 behandelen. In de bijlage bij deze uitspraak is de tekst van de relevante wettelijke bepalingen opgenomen.

Weigering 19d Nbw 1998-vergunning

[locatie 2]

4. [appellante] betoogt dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning van de veehouderij aan de [locatie 2] te Milheeze ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Zij voert aan dat deze wel als mitigerende maatregel is betrokken in een ontwerpvergunning voor het agrarische bedrijf aan de [locatie 5] te De Rips. Gelet hierop kan het college zich volgens haar niet op het standpunt stellen dat niet vaststaat of de veehouderij aan de [locatie 2] in werking kon zijn ten tijde van de gedeeltelijke intrekking van de betreffende milieuvergunning.

4.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning (thans en hierna: omgevingsvergunning) van de veehouderij aan de [locatie 2] buiten beschouwing gelaten omdat geen gegevens zijn overgelegd waaruit volgt dat dit bedrijf ten tijde van het sluiten van de salderingsovereenkomst overeenkomstig deze omgevingsvergunning in werking kon zijn.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931) is een voorwaarde om zogenoemde externe saldering als maatregel te kunnen betrekken bij een passende beoordeling dat de stikstofdeposities van het saldo-gevende bedrijf nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de milieuvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de stikstofdepositie ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf.

Over het betoog van [appellante] dat de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van het bedrijf aan de [locatie 2] wel als mitigerende maatregel is betrokken in de ontwerpvergunning voor een agrarisch bedrijf aan de [locatie 5], wordt overwogen dat die situatie verschilt van de onderhavige situatie. Het college heeft immers onweersproken gesteld dat reeds op 13 oktober 2014 een overeenkomst was gesloten over de overname van het stikstofdepositiesaldo van het bedrijf aan de [locatie 2] door het bedrijf aan de [locatie 5] en dat daartoe op 16 december 2014 de omgevingsvergunning van het eerstgenoemde bedrijf gedeeltelijk is ingetrokken. Bij de aanvraag voor het agrarisch bedrijf aan de [locatie 5] waren stukken overgelegd op basis waarvan kon worden vastgesteld dat het bedrijf aan de [locatie 2] nog in werking was of kon zijn op de datum waarop de overeenkomst met het bedrijf aan de [locatie 5] is gesloten, te weten 13 oktober 2014. Uit de stukken die door [appellante] zijn overgelegd, kan echter niet worden afgeleid of de stikstofdeposities van het bedrijf aan de [locatie 2] aanwezig waren of konden zijn tot de datum waarop de overeenkomst voor de [locatie 1] is gesloten, te weten 25 maart 2015. Daarbij is van belang dat uit de bij de aanvraag overgelegde foto’s van verscheidene stallen met varkens niet kan worden afgeleid op welke datum deze zijn gemaakt en dat ook geen andere stukken zijn overgelegd waaruit dit blijkt. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van het bedrijf aan de [locatie 2] bij de onderhavige aanvraag diende te betrekken.

[locatie 3]

5. [appellante] betoogt dat de gedeeltelijke intrekking van de melding van de veehouderij aan de [locatie 3] te De Rips ten onrechte buiten beschouwing is gelaten in de passende beoordeling. Zij voert aan dat deze wel als mitigerende maatregel is betrokken in een ontwerpvergunning voor het agrarische bedrijf aan de [locatie 6] te Milheeze. Dit agrarische bedrijf is in eigendom van [appellante] en zij betoogt dat het college de benodigde stukken uit het betreffende dossier had moeten halen. Het college heeft dan ook niet kunnen stellen dat onduidelijk is of de veehouderij aan de [locatie 3] in werking kon zijn en daadwerkelijk zal worden beëindigd, zo betoogt [appellante].

5.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college ook de gedeeltelijke beëindiging van de activiteiten op basis van de melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de veehouderij aan de [locatie 3] buiten beschouwing gelaten. De reden hiervoor was dat geen gegevens zijn overgelegd waaruit volgt dat dit bedrijf overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer in werking kon zijn en omdat niet vaststond dat activiteiten van het bedrijf daadwerkelijk werden beëindigd.

5.2. [appellante] wijst met juistheid erop dat de gedeeltelijke intrekking van de melding van de veehouderij aan de [locatie 3] als mitigerende maatregel is betrokken in de bij besluit van 21 september 2015 verleende Nbw 1998-vergunning voor het agrarisch bedrijf aan de [locatie 6] te Milheeze. Het college stelt echter dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat bij de aanvraag voor het bedrijf aan de [locatie 6] een op 16 april 2014 gesloten overeenkomst over de overname van stikstofdepositiesaldo en foto’s waren gevoegd waaruit volgde dat het bedrijf aan de [locatie 3] op 16 april 2014 in werking was of kon zijn. Bij de onderhavige aanvraag heeft [appellante] geen stukken overgelegd waaruit volgt dat het bedrijf aan de [locatie 3] in werking was of kon zijn op het moment van het sluiten van de overeenkomst voor de [locatie 1], te weten 28 mei 2015.

Het standpunt van [appellante] dat het college de stukken uit de aanvraag voor het bedrijf aan de [locatie 6] had moeten betrekken bij de aanvraag voor de onderhavige veehouderij, vindt - daargelaten of uit die stukken volgt dat het bedrijf aan de [locatie 3] op 28 mei 2015 in werking was of kon zijn - geen steun in het recht. Het is gelet op artikel 19f van de Nbw 1998 aan de initiatiefnemer om externe saldering te betrekken bij zijn vergunningaanvraag. Indien een initiatiefnemer externe saldering bij de vergunningaanvraag wenst te betrekken, is het derhalve aan hem om ervoor te zorgen dat de benodigde onderbouwing wordt geleverd. Dat bij de verlening van een Nbw 1998-vergunning voor een ander project de gedeeltelijke intrekking van de melding van het bedrijf aan de [locatie 3] als mitigerende maatregel is betrokken, maakt dat niet anders en brengt derhalve niet met zich dat het college deze maatregel dan wel de daaraan ten grondslag liggende stukken uit eigen beweging bij de onderhavige aanvraag diende te betrekken.

[locatie 4]

6. [appellante] betoogt dat de gedeeltelijke intrekking van de Nbw 1998-vergunning van de veehouderij aan de [locatie 4] te Haps ten onrechte buiten beschouwing is gelaten in de passende beoordeling. Zij voert aan dat het college ten onrechte vereist dat het bedrijf in werking moest kunnen zijn overeenkomstig de daarvoor verleende omgevingsvergunning. Ook vereist het college volgens haar ten onrechte dat deze omgevingsvergunning moet worden ingetrokken.

6.1. Blijkens het bestreden besluit is de beoogde gedeeltelijke intrekking van de Nbw 1998-vergunning van de veehouderij aan de [locatie 4] buiten beschouwing gelaten. De reden daarvoor is dat [appellante] geen gegevens had overgelegd waaruit volgt dat dit bedrijf overeenkomstig een omgevingsvergunning, melding of het Activiteitenbesluit milieubeheer in werking kon zijn. Daarnaast staat volgens het bestreden besluit niet vast dat de activiteiten van dit bedrijf daadwerkelijk worden beëindigd.

6.2. Zoals overwogen in de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:166, kan externe saldering in de vorm van een, al dan niet gedeeltelijke, intrekking van een Nbw 1998-vergunning onder voorwaarden worden betrokken als maatregel in een passende beoordeling. Daarbij is van belang dat de stikstofdepositie aanwezig was of kon zijn tot het moment van intrekking van de Nbw 1998-vergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de stikstofdepositie ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf, zo overwoog de Afdeling.

Voor de vraag of de met het desbetreffende gedeelte van het agrarische bedrijf aan de [locatie 4] samenhangende stikstofdepositie aanwezig kon zijn, is anders dan het college kennelijk veronderstelt, niet van belang of het bedrijf zoals dat feitelijk bestond in werking was of kon zijn overeenkomstig een milieuvergunning, melding of het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het desbetreffende gedeelte van het bedrijf kan tot het moment van de gedeeltelijke intrekking van de Nbw 1998-vergunning immers zonder nieuwe Nbw 1998-vergunning worden voortgezet. Uit de door het college naar voren gebrachte omstandigheid volgt dan ook niet dat aan de in de jurisprudentie van de Afdeling gestelde voorwaarden aan externe saldering, voor zover van toepassing bij saldering in de vorm van een - gedeeltelijke - intrekking van een Nbw 1998-vergunning, in zoverre niet is voldaan. In zoverre was er derhalve geen reden om de overeenkomst van 4 juli 2015 tussen het saldogevende agrarische bedrijf aan de [locatie 4] en het onderhavige saldo-ontvangende bedrijf buiten beschouwing te laten (vergelijk de hiervoor vermelde uitspraak van 27 januari 2016).

Het college heeft evenwel over aan het buiten beschouwing laten van de overeenkomst in het verweerschrift naar voren gebracht dat, nu hij nog niet had beslist op het intrekkingsverzoek van de Nbw 1998-vergunning, en gelet op artikel 19kh, zevende lid, van de Nbw 1998, zoals deze bepaling sinds 1 juli 2015 luidt, nadere bewijsstukken noodzakelijk zijn om zich verzekerd te kunnen achten van het mitigerende effect van de maatregel, zoals een besluit waarbij de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor de veehouderij aan de [locatie 4] gedeeltelijk wordt ingetrokken. De Afdeling acht dit niet onredelijk.

[locatie 7]

7. Voor zover [appellante] betoogt dat de toename van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitattypen in de betrokken Natura 2000-gebieden wordt weggenomen doordat een aanvullende mitigerende maatregel is getroffen, in de vorm van de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning voor het agrarische bedrijf aan de [locatie 7] te Milheeze, overweegt de Afdeling het volgende. [appellante] heeft in dit verband een verzoek van 11 februari 2016 aan het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel om de omgevingsvergunning voor het bedrijf aan de [locatie 7] gedeeltelijk in te trekken ten behoeve van de veehouderij overgelegd. Daarbij heeft zij een daartoe strekkende overeenkomst van 8 februari 2016 en foto’s van het bedrijf aan de [locatie 7], met daarop een krant van 8 februari 2016, gevoegd. Deze stukken dateren van na het onderhavige bestreden besluit van 6 oktober 2015 en kunnen niet worden betrokken bij het rechtmatigheidsoordeel over het thans voorliggende besluit. Toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt immers verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.

Zorgvuldigheid

8. Hoewel [appellante] van mening is dat de aanvraag volledig is, betoogt zij dat, indien het college aanvullende gegevens nodig acht, het college deze had moeten opvragen alvorens te beslissen op de aanvraag. [appellante] wijst voorts op verscheidene stukken die zij in het kader van de onderhavige beroepsprocedure heeft overgelegd, met name de gecombineerde opgave uit 2014 van het bedrijf aan de [locatie 2], foto’s van het bedrijf aan de [locatie 3] van 28 april 2015 en het verzoek om intrekking alsmede het intrekkingsbesluit van de omgevingsvergunning van het bedrijf aan de [locatie 4].

8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] bij brief van 20 november 2014 is verzocht alsnog de benodigde gegevens over te leggen en dat de aanvullende gegevens die [appellante] in het kader van haar bezwaar heeft overlegd, zijn betrokken bij het besluit om de gevraagde vergunning alsnog te weigeren. Het college stelt zich in het verweerschrift voorts onder verwijzing naar een tabel met salderingsberekeningen op het standpunt dat reeds indien één van deze maatregelen buiten beschouwing moet worden gelaten, het project per saldo leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de gehanteerde uitgangssituatie voor de betrokken Natura 2000-gebieden.

8.2. Uit het hiervoor onder 4.2, 5.2 en 6.2 overwogene volgt dat het college van [appellante] heeft kunnen vergen dat zij stukken zou overleggen waaruit blijkt dat de veehouderij aan de [locatie 2] op 25 maart 2015 overeenkomstig de daarvoor geldende omgevingsvergunning in werking kon zijn, de veehouderij aan de [locatie 3] op 28 mei 2015 overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer in werking kon zijn en evenmin dat de bedrijfsvoering van de veehouderij aan de [locatie 4] na de gedeeltelijke intrekking van de Nbw 1998-vergunning niet kon worden voortgezet. De Afdeling ziet zich gelet op het in beroep aangevoerde voor de vraag gesteld of het college in dit geval, aanleiding had moeten zien om [appellante] daarop had moeten wijzen en haar in de gelegenheid had moeten stellen alsnog stukken over te leggen alvorens een inhoudelijk besluit op de aanvraag te nemen. Zij overweegt daartoe als volgt.

8.3. [appellante] heeft eerst hangende het bezwaar mitigerende maatregelen getroffen en daartoe verscheidene stukken overgelegd. Het college heeft blijkens het bestreden besluit geconstateerd dat de hiervoor vermelde stukken ontbreken ter onderbouwing van enkele specifieke vereisten die aan externe saldering worden gesteld. Het college heeft [appellante] daarvan echter niet in kennis gesteld en haar geen gelegenheid geboden de bedoelde gegevens alsnog te overleggen alvorens te beslissen op het bezwaar. In dit geval lag dat echter wel op de weg van het college. De vóór het primaire besluit verzonden brief van 20 november 2014 maakt dit niet anders, nu daarin slechts is vermeld dat bij nader inzien salderingsbeslissingen krachtens de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant niet als mitigerende maatregel kunnen worden betrokken bij het verlenen van vergunningen krachtens artikel 19d van de Nbw 1998. Die brief betrof niet de gegevens waarvan het college heeft geconstateerd dat zij ontbreken ter onderbouwing van de na het primaire besluit alsnog door [appellante] getroffen mitigerende maatregelen. Derhalve kan deze brief niet de betekenis hebben die het college daaraan toekent.

Ook de in het verweerschrift betrokken stelling van het college dat, ook indien rekening wordt gehouden met de al dan niet gedeeltelijke intrekkingen van de toestemming voor de agrarische bedrijven aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] per saldo een toename van stikstofdepositie resteert zonder dat is onderbouwd dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden daardoor niet worden aangetast, leidt dat niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat deze stelling niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, had het op de weg van het college gelegen dit aan [appellante] kenbaar te maken alvorens te beslissen op het bezwaar en haar in de gelegenheid te stellen aanvullende maatregelen te treffen of anderszins te onderbouwen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet worden aangetast door de bedoelde toename, dan wel de omvang van de door haar aangevraagde activiteit enigszins te verkleinen.

De conclusie is dat het college het bestreden besluit niet heeft voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

Weigering artikel 16 Nbw 1998-vergunning

9. [appellante] betoogt dat de aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998 ten onrechte is geweigerd. Zij voert ten aanzien van de betrokken beschermde natuurmonumenten dezelfde beroepsgronden aan als hiervoor vermeld onder 4, 5, 6 en 7.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8254) bestaat met de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet per 31 maart 2010 bij het verlenen van een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 ruimte voor een belangenafweging. Bij die afweging geldt ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De bestuursrechter kan bij de toetsing van deze afweging slechts concluderen dat deze in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

De Afdeling heeft voorts eerder overwogen (uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2245) dat de voormelde door het college te maken belangenafweging met zich brengt dat het bevoegd gezag waar het gaat om de beschermde natuurmonumenten - anders dan in het geval van de Natura 2000-gebieden - wat betreft de referentiedatum niet vast hoeft te houden aan een vaste referentiedatum als de datum van aanwijzing, maar daarentegen uitgaande van de in het geding zijnde belangen een voor het natuurmonument passende referentiedatum kiest. In dit geval heeft het college voor het beschermde natuurmonument als referentiedatum 7 december 2004 gehanteerd.

9.2. Het college heeft ook in dit verband een uitgangssituatie gehanteerd die is ontleend aan de bij besluit van 11 augustus 2004 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer met een ammoniakemissie van 761,5 kg/NH3/jaar. In tabel 3 van het bestreden besluit is weergegeven dat de depositie voor het beschermde natuurmonument "Dommelbeemden" in de aangevraagde situatie toeneemt met 0,07 mol N/ha/jaar, hetgeen [appellante] niet heeft bestreden. Het college heeft voor de te verrichten belangenafweging als uitgangspunt gehanteerd dat het onwenselijk is dat per saldo een toename van stikstofdepositie plaatsvindt op het betrokken beschermd natuurmonument ten opzichte van de gehanteerde uitgangssituatie.

Het college heeft ook in dit verband aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gedeeltelijke intrekkingen van de milieuvergunning, melding, Nbw 1998-vergunning en omgevingsvergunning van de bedrijven aan de [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] buiten beschouwing moeten worden gelaten om de redenen als hiervoor onder 4.1, 5.1 en 6.1 vermeld, zodat de stikstofdepositie per saldo toeneemt.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.2, 5.2 en 6.2 is de Afdeling van oordeel dat het college de aanvraag niet heeft mogen afwijzen zonder [appellante] in kennis te stellen van de volgens het college ontbrekende gegevens en bescheiden over de beoogde drie maatregelen tot externe saldering en zonder haar de gelegenheid te bieden de aanvraag in zoverre nader te onderbouwen, aanvullende maatregelen te treffen dan wel de omvang van de aangevraagde handeling enigszins te wijzigen. Gelet hierop is ook de weigering van de gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998 niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.

Voor zover het college zich in het verweerschrift op het standpunt stelt dat, ook indien rekening wordt gehouden met de al dan niet gedeeltelijke intrekkingen van de toestemming voor de agrarische bedrijven aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] per saldo een toename van stikstofdepositie resteert op het gebied Dommelbeemden zonder dat is onderbouwd dat hierdoor geen onevenredige schade ontstaat voor de natuurwaarden in dit gebied, leidt dat niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor onder 8.3 overwogen, had het op de weg van het college gelegen dit aan [appellante] kenbaar te maken alvorens te beslissen op het bezwaar en haar in de gelegenheid te stellen aanvullende maatregelen te treffen of anderszins te onderbouwen dat de wezenlijke kenmerken van het betrokken beschermd natuurmonument niet worden aangetast door de bedoelde toename, dan wel de omvang van de door haar aangevraagde handeling enigszins te verkleinen.

Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dient wegens strijd met deze wettelijke bepaling te worden vernietigd.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 oktober 2015, kenmerk C2171272/3858907 en C2171272/3858908;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], [vennoot D], [vennoot E], [vennoot F] en [vennoot G], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,80 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro en tachtig cent), waarvan € 1.488,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], [vennoot D], [vennoot E], [vennoot F] en [vennoot G], het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Tuit
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016

425-743.


BIJLAGE

Natuurbeschermingswet 1998

Artikel 16

1. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten of, ten aanzien van handelingen als bedoeld in het zesde lid, van Onze Minister, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.

2. Als schadelijke handelingen worden in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.

3. […]

4. Het in het eerste lid bedoelde verbod is tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10 […].

Artikel 65

Ten aanzien van beschermde natuurmonumenten […] die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet als zodanig zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet (oud), geldt in afwijking van artikel 16, vierde lid, van deze wet het verbod van artikel 16, eerste lid, van deze wet voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing.

Artikel 19d

1. Het is verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

[…]

Artikel 19f

1. Voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt de initiatiefnemer alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

[…]

Artikel 19g

1. Indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

[…]