Uitspraak 201600954/1/A1


Volledige tekst

201600954/1/A1.
Datum uitspraak: 16 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 december 2015 in zaak nr. 15/4620 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend optreden ter zake van het gebruik ten behoeve van kamerverhuur van onder meer de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Breda afgewezen.

Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2016, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] bewoont de woning aan de [locatie 3] te Breda. Hij heeft verzocht om handhavend optreden vanwege overlast van het gebruik ten behoeve van kamerverhuur van de woningen [locatie 1] en [locatie 2]. De woning [locatie 2] bevindt zich in hetzelfde portiek als de woning van [appellant]. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de woningen ten behoeve van kamerverhuur weliswaar in strijd is met de woonbestemming die in het geldende bestemmingsplan "Heuvel" aan de percelen is toegekend, maar dat het onbevoegd is handhavend op te treden, omdat het gebruik onder het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan valt, nu het gebruik in overeenstemming is met het voorgaande bestemmingsplan "Heuvel 1999". De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.

2. [appellant] betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank door te overwegen dat het gebruik onder het overgangsrecht valt van het bestemmingsplan "Heuvel", heeft miskend dat het bestemmingsplan "Heuvel 1999" het gebruik van woningen ten behoeve van kamerverhuur niet toestaat. Hij wijst erop dat in beide bestemmingsplannen nagenoeg dezelfde definitie van het begrip "woning" is opgenomen. Volgens hem is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet van betekenis dat in artikel 5 van het bestemmingsplan "Heuvel 1999" geen relatie wordt gelegd met de definitie van "woning" in artikel 1, onder 21. Daarbij wijst hij erop dat wonen per definitie plaatsvindt in een woning en dat daarbij verschillende woonvormen moeten worden onderscheiden. Verder stelt [appellant] dat eerst met ingang van 20 oktober 2010 in de Wet ruimtelijke ordening is opgenomen dat de gemeenteraad een bestemmingsplan vaststelt, waarbij met het oog op de bestemming regels worden gegeven en die regels in elk geval regels betreffen omtrent het gebruik van gronden. Daarnaast betoogt hij dat als aan de begripsbepaling van "woning" in het bestemmingsplan "Heuvel" wordt toegevoegd dat een woning mede bedoeld is voor kamerbewoning, dit gebruik zou zijn toegestaan. Dat maakt zijns inziens inzichtelijk hoe groot de betekenis is van de definitie van "woning" in een bestemmingsplan. Volgens [appellant] kan een bouwwerk dat is aan te merken als een woning in het geldende bestemmingsplan, zoals zijn woning, ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan niet iets anders dan een woning zijn.

3. De percelen [locatie 1] en [locatie 2] zijn in het geldende bestemmingsplan "Heuvel" bestemd tot "Woondoeleinden (W)".

Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de voorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen.

Ingevolge artikel 1, onder 45, is een woning een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Ingevolge artikel 19.2.3 mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar aard en omvang niet wordt vergroot.

In artikel 19.2.4, onder b, is bepaald dat artikel 19.2.3 niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

De percelen [locatie 1] en [locatie 2] zijn in het voorheen geldende bestemmingsplan "Heuvel 1999" bestemd tot "Woongebied (W)".

In artikel 5 is geregeld dat de als zodanig aangewezen gronden die geen specifieke aanduiding hebben, bestemd zijn voor wonen.

4. Vast staat dat het gebruik ten behoeve van kamerverhuur van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] in strijd is met de ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Heuvel" op de gronden rustende bestemming "Woondoeleinden (W)", nu kamerverhuur aan individuele personen niet is te beschouwen als huisvesting van één afzonderlijk huishouden als bedoeld in artikel 1, onder 45, van de planvoorschriften.

Wat betreft de vraag of het gebruik ten behoeve van kamerverhuur onder de reikwijdte van het in artikel 19.2.3 van het bestemmingsplan "Heuvel" opgenomen overgangsrecht valt, overweegt de Afdeling allereerst dat tussen partijen niet in geschil is dat het gebruik ten behoeve van kamerverhuur van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] reeds bestond op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Heuvel" op 30 mei 2009.

In artikel 1, onder 21, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Heuvel 1999" is bepaald dat een woning een (gedeelte van een) gebouw is dat dient voor de huisvesting van één huishouden. De Afdeling stelt evenwel vast dat in het bestemmingsplan "Heuvel 1999" in het planvoorschrift dat de desbetreffende bestemmingsregeling bevat, geen relatie is gelegd tussen artikel 5 en de in artikel 1, onder 21, opgenomen omschrijving van het begrip "woning". Alleen indien in het planvoorschrift dat de desbetreffende bestemmingsregeling bevat, een dergelijke relatie is gelegd, komt betekenis toe aan de omschrijving van "woning". Dit betekent dat, nu een dergelijke relatie ontbreekt, de omschrijving van het begrip "woning" in artikel 1, onder 21, niet van betekenis is voor de uitleg van het begrip "wonen" in artikel 5. De door [appellant] gestelde omstandigheden maken dit niet anders.

De Afdeling stelt vervolgens vast dat in het bestemmingsplan "Heuvel 1999" geen omschrijving is opgenomen van het in artikel 5 gehanteerde begrip "wonen". Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3690, moet, indien het volgens de bestemming is toegestaan om te "wonen" en dat begrip "wonen" in het bestemmingsplan niet is gedefinieerd, ervan worden uitgegaan dat diverse woonvormen, waaronder de verhuur van kamers aan individuele huurders, zijn toegestaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in artikel 5 van het bestemmingsplan "Heuvel 1999" gehanteerde begrip "wonen" diverse uiteenlopende vormen van huisvesting, waaronder de verhuur van kamers, omvat.

Nu het bestemmingsplan "Heuvel 1999" geen gebruiksverbod bevat wat betreft kamerverhuur, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat het gebruik van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] ten behoeve van kamerverhuur niet in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan, zodat dat gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Heuvel" valt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college onbevoegd was ter zake te handhaven.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016

163.