Uitspraak 201602179/1/R6


Volledige tekst

201602179/1/R6.
Datum uitspraak: 9 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rederij Lovers B.V., gevestigd te Amsterdam,
3. de vereniging Vereniging van eigenaren Prins Hendrikkade 78-82 (hierna: de VVE), gevestigd te Amsterdam, en anderen
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Amsterdam
2. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college het verkeersbesluit "De knip Prins Hendrikkade e.o." genomen. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Prins Hendrikkade tussen Droogbak en Oudezijds Kolk" vastgesteld.

De besluiten van 12 januari 2016 en 10 februari 2016 zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3:30 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen deze besluiten hebben [appellanten sub 1], Rederij Lovers B.V. en de VVE en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 1], Rederij Lovers B.V. en het college hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2016, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.R. Breed, Rederij Lovers B.V., vertegenwoordigd door R. Baatje, bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, de VVE en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.R. Breed, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. R. de Graaf, drs. S. Bouwman, G. van Ham en M. Oost Indië, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan betreft een gebied direct ten zuiden van het Centraal Station van Amsterdam en bestaat uit twee los van elkaar liggende plangebieden. De tussenliggende afstand is ongeveer 60 m. Doel van het plan is onder andere te voorzien in een actuele juridisch-planologische regeling voor een deel van de Prins Hendrikkade, tussen Droogbak en Oudezijds Kolk. Het plan legt de bestaande vergunde situatie vast, maar voorziet deels ook in een zogeheten knip, waarmee een deel van de Prins Hendrikkade, tussen het Damrak en de Martelaarsgracht, autoluw wordt gemaakt. Voor het grootste deel van het plangebied gold tot aan de vaststelling van het ter beoordeling staande plan geen bestemmingsplan.

In artikel 8, aanhef en lid d, onder 2 en 3, van het verkeersbesluit is bepaald dat door middel van het plaatsen van verkeersborden E7 van Bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) speciaal voor bussen gelegenheden worden aangewezen voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen. Deze havens liggen blijkens het bepaalde onder 2 en 3 voor de ventweg aan de Prins Hendrikkade tussen de percelen 51 en 69 en de percelen 77-85. Dit zijn de percelen waarop de woning van [appellanten sub 1] en de woningen waarvoor de VVE en anderen opkomen, staan.

In artikel 14, aanhef en lid a en lid d, van het verkeersbesluit is bepaald dat, door het plaatsen van verkeersborden G11 van Bijlage 1 van het RVV als verplichte fietspaden zijn aangewezen Brug 13, aan de westzijde en in beide richtingen, en de Prins Hendrikkade, aan de noordzijde tussen Brug 387 en Brug 13 (eveneens in beide richtingen). Het verplichte fietspad langs de Prins Hendrikkade bedoeld onder lid d voert langs het Van Goghcafé waarvan Rederij Lovers B.V. eigenaar is. Het fietspad bedoeld onder lid a voert langs het kassahuisje van Rederij Lovers B.V. op de hoek van de brug en de Prins Hendrikkade en mondt uit bij de ingang van een fietstunnel die onder het Centraal Station loopt.

Ontvankelijkheid VVE en anderen

2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2.1. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het verkeersbesluit zijn, blijkens de publicatie, beide op 25 februari 2016 ter inzage gelegd voor een periode van zes weken. De beroepstermijn eindigde op 7 april 2016. Het beroepschrift van de VVE en anderen is digitaal ingediend op 8 april 2016 om 00.16 uur en daarmee buiten de beroepstermijn bij de Afdeling binnengekomen. Niet gebleken is dat zich in die periode een storing voordeed in het digitale loket van de Afdeling. Geen verschoning voor de te late indiening kan worden gevonden in de door de VVE en andere gestelde storingen in de computer waarmee zij hun beroep digitaal hebben ingediend. De Afdeling ziet daarom aanleiding het beroep van de VVE en anderen niet-ontvankelijk te verklaren.

Het verkeersbesluit

2.2. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] verklaard dat hun beroep zich enkel richt tegen het verkeersbesluit.

Nieuwe beroepsgronden [appellanten sub 1]

2.3. Ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

In de publicatie van de terinzagelegging is vermeld dat de Chw van toepassing is. Uit artikel 1.6a van de Chw vloeit voort dat alle beroepsgronden in het beroepschrift dienen te worden opgenomen en dat na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe gronden meer kunnen worden ingediend.

2.4. [appellanten sub 1] hebben op 29 maart 2016 digitaal beroep ingesteld. Zij hebben daarbij aangevoerd dat het besluit in strijd is met een raadsbesluit inhoudende dat de haltes vanaf 2018 niet meer mogen worden gebruikt. Verder hebben zij aangevoerd dat de gevolgen van 2 tot 3 miljoen extra toeristen vanwege de touringcarhaltes en het verplaatsen van de aanlegplekken voor de rondvaart niet in kaart zijn gebracht en dat de berekeningen voor de luchtkwaliteit en de geluidhinder niet juist zijn. Tot slot stellen zij dat bij de besluitvorming over de verplaatsing van de halteplekken voor touringcars van het Damrak naar de Prins Hendrikkade, ter plaatse van de St. Nicolaasbasiliek, Barbizon en Prins Hendrikkade 77-86, de belangen van bewoners niet zijn meegenomen. Bij brief van 6 april, bij de Afdeling binnengekomen op 11 mei 2016, hebben [appellanten sub 1] hun beroepsgronden nader gemotiveerd. Zij hebben evenwel in dit stuk ook een nieuwe beroepsgrond naar voren gebracht, namelijk dat door het verkeersbesluit minder plekken voor laden en lossen van vrachtwagens beschikbaar zijn. Nu deze beroepsgrond niet in het beroepschrift van 29 maart 2016 is opgenomen, zal de Afdeling deze grond gelet op artikel 1.6a van de Chw verder buiten beschouwing laten.

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.

Ingevolge artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dient de plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens te geschieden krachtens een verkeersbesluit:

a. I: de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) (...).

Ingevolge artikel 21 van dat Besluit, dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Volgens deze bepaling wordt bij de motivering aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid van de WVW genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere dan de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

Strijd met motie van de gemeenteraad

4. [appellanten sub 1] betogen dat de raad in zijn vergadering van 20 januari 2016 een motie heeft aangenomen inhoudende dat de zes halteplekken voor touringcars in de Barbizondriehoek als tijdelijk moeten worden opgenomen in het zogeheten Aangepaste Voorlopig Ontwerp voor het project "De Entree".

4.1. Het college stelt dat de motie en de betreffende raadsvergadering, die betrekking had op het uitvoeringskrediet voor het project De Entree, van 20 januari 2016 dateren en dat daarmee bij het nemen van het verkeersbesluit op 12 januari 2016 geen rekening kon worden gehouden. Om die reden tast de motie de rechtmatigheid van het verkeersbesluit niet aan. Verder wijst het college er op dat in de motie niet is geconcretiseerd wat wordt bedoeld met tijdelijk. Een einddatum is in de motie niet gegeven.

4.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat nu de motie dateert van na het nemen van het verkeersbesluit, hiermee geen rekening kon worden gehouden bij het nemen van dat besluit. Reeds om die reden faalt het betoog.

Noodzaak

5. [appellanten sub 1] betogen dat het college niet gemotiveerd heeft waarom het noodzakelijk is om de touringcarhaltes te verplaatsen naar de aangewezen locatie voor hun woning. Volgens hen zijn alternatieven beschikbaar.

5.1. Het college wijst er op dat in het touringcarbeleid de noodzaak voor de herverdeling van de touringcarplekken is beschreven. Aangezien de touringcarhaltes aan het Damrak vervallen, zijn volgens dit beleid op de locatie nabij het hotel Barbizon, in de omgeving van de woning van [appellanten sub 1], zes vervangende haltes voorzien. Over de noodzaak van de gekozen locatie overweegt de Afdeling dat het college niet heeft gesteld dat de gekozen locatie de enige locatie is waarnaar de halteplaatsen zouden kunnen worden verplaatst en dat er daarom een noodzaak is om de locatie aan te wijzen voor het halteren van touringcars. De noodzakelijkheid van een aanwijzing is ook geen eis die voortvloeit uit artikel 2 van de WVW. De WVW vereist in dit verband dat wordt gemotiveerd welk belang met de aanwijzing is gemoeid en hoe de betrokken belangen zijn afgewogen. In het bestreden besluit heeft het college weergegeven welk belang gediend wordt met de aanwijzing, namelijk het voorzien in vervangende halteplaatsen, en heeft het voorts inzichtelijk gemaakt hoe dit belang en andere belangen ter zake zijn afgewogen. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het verkeersbesluit in zoverre in strijd is met artikel 2 van de WVW. Het betoog faalt. De Afdeling zal hierna beoordelen hoe de belangenafweging heeft plaatsgevonden.

Overlast door touringcars

6. [appellanten sub 1] betogen dat de zes halteplekken voor touringcars met zich brengen dat ongeveer 20.000 toeristen per dag voor hun woning zullen in- en uitstappen. Per jaar betekent dit ongeveer 2 tot 3 miljoen toeristen. Zij stellen dat het college de gevolgen hiervan niet heeft onderzocht en dat nu al hinder wordt ondervonden van bussen die halteren in de omgeving. [appellanten sub 1] betogen verder dat de rapporten met betrekking tot de luchtkwaliteit en geluidhinder op onjuiste uitgangspunten berusten. Zo zijn ten onrechte touringcars gerekend tot de categorie middelzware voertuigen, terwijl die meer vervuilen dan vrachtwagens en er ook geen milieuzone voor geldt. Voorts is ervan uitgegaan dat de voertuigen rijden, terwijl op de Prins Hendrikkade voertuigen stil staan met stationair draaiende motoren en werkende airconditioning. Tot slot voeren zij aan dat uit recente metingen van de GGD is gebleken dat de luchtkwaliteitsnormen in de omgeving van de Prins Hendrikkade worden overschreden. Verder vrezen [appellanten sub 1] trillinghinder vanwege de touringcars.

6.1. Het college stelt dat betreffende de nadelige gevolgen van de rijdende touringcars onderzoeken zijn uitgevoerd. Zo is onder meer onderzoek gedaan naar geluid en luchtkwaliteit. De resultaten zijn neergelegd in een memo "Effect touringcarstandplaatsen ter hoogte van het NH Barbizon Palace Hotel op de geluidsbelasting en luchtkwaliteit" van 6 november 2015. Ook trillinghinder is nader onderzocht en de resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Laagfrequent geluid en trillingen door halterende touringcars aan de Prins Hendrikkade", gedateerd 28 oktober 2015. Uit deze onderzoeken blijkt volgens het college dat de haltes verkeerskundig goed inpasbaar zijn in het bestaande verkeersareaal en dat van de halterende bussen zelf op de woningen in de omgeving geen onevenredige gevolgen in verband met geluid, luchtkwaliteit en trillingen zijn te verwachten.

Over de typering van de touringcars als middelzware voertuigen stelt het college dat Infomil deze benadering aanbeveelt en dat er geen redenen zijn om hiervan af te wijken.

6.2. De Afdeling stelt voorop dat het aan het college is om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een verkeersbesluit tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling daarom terughoudend op te stellen en te toetsen of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenredig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

6.3. Over de uitgangspunten in het rapport overweegt de Afdeling dat in de memo is vermeld dat voor het onderzoek dezelfde rekenmodellen gebruikt zijn die ook ten grondslag hebben gelegen aan - kort weergegeven - het luchtkwaliteitsrapport dat aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd. Daarin is de luchtkwaliteit berekend op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. In die regeling is geen definitie gegeven van een middelzwaar voertuig. Infomil beveelt evenwel aan alle autobussen als middelzware motorvoertuigen aan te merken. Zware motorvoertuigen zijn volgens Infomil vrachtwagens met drie of meer assen of aanhangers alsmede trekkers met oplegger. [appellanten sub 1] hebben geen onderbouwde redenen aangevoerd op grond waarvan het college in afwijking van die aanbeveling van Infomil touringcars toch als zware motorvoertuigen had moeten typeren.

Over de vraag of in de memo ten onrechte de emissies van stilstaande touringcars niet zijn meegenomen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) het niet is toegestaan om stilstaande voertuigen onnodig met draaiende motor in werking te hebben en dat de emissies van stilstaande touringcars daarom niet behoeven te worden meegenomen in de berekening van de luchtkwaliteit als gevolg van de touringcars. Voor zover [appellanten sub 1] hebben betoogd dat die bepalingen in de APV niet worden gehandhaafd, overweegt de Afdeling dat geen aanwijzingen bestaan dat het college in geen geval de naleving van deze bepaling uit de APV zal handhaven.

Het betoog faalt.

6.4. Wat betreft de te verwachten geluidhinder overweegt de Afdeling dat het aannemelijk is dat de touringcars geluidhinder en gevolgen voor de luchtkwaliteit met zich zullen brengen. In de memo is vermeld dat het geluidniveau vanwege de touringcars 12 dB lager is dan het geluid afkomstig van al het wegverkeer ter plaatse samen. De aan- en afrijdende touringcars zijn daarmee nauwelijks hoorbaar in het licht van het totale geluidniveau in de omgeving.

Wat betreft de luchtkwaliteit is in de betreffende memo gesteld dat de bijdrage van de halterende touringcars aan NO2 0,04 µg/m3 was in 2015. In de peiljaren 2020, 2025 en 2026 zal deze bijdrage gelijk of minder zijn. De bijdrage aan PM10 zal in de genoemde peiljaren tussen de 0,00 en 0,01 µg/m3 bedragen. Voor zover [appellanten sub 1] met hun verwijzing naar metingen van de GGD hebben beoogd te stellen dat de berekeningen onjuist zijn, overweegt de Afdeling dat [appellanten sub 1] daarmee doelen op een rapport van de GGD Amsterdam van 31 mei 2016. Dit rapport dateert evenwel van na het nemen van het bestreden besluit, zodat het college hiermee geen rekening heeft kunnen houden. Deze metingen zien bovendien niet op de bijdrage van de touringcars maar op de totale luchtkwaliteit ter plaatse. [appellanten sub 1] hebben de berekeningen in de memo niet op andere wijze gemotiveerd bestreden. Gelet op de uitkomsten van de memo heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de halteplaatsen voor touringcars nabij de woning van [appellanten sub 1] geen onaanvaardbare geluidhinder of onaanvaardbare gevolgen voor de luchtkwaliteit met zich brengen.

Over de trillinghinder overweegt de Afdeling dat in het rapport van 28 oktober 2015 is vermeld dat trillingen vrijwel niet waarneembaar zijn ter plaatse van de woningen. [appellanten sub 1] hebben de uitkomsten van dit rapport evenmin bestreden. Het college heeft zich gelet op de uitkomsten van dit rapport dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de halteplaatsen voor touringcars geen onaanvaardbare trillinghinder met zich brengen.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare hinder vanwege de touringcarhaltes behoeft te worden gevreesd en na afweging van de betrokken belangen de halteplaatsen kunnen aanwijzen.

Het betoog faalt.

Overleg met omwonenden

7. [appellanten sub 1] betogen dat het college en de raad geen overleg met de omwonenden hebben gevoerd voorafgaand aan het vaststellen van het touringcarbeleid 2012-2020, terwijl dit wel is aanbevolen door het Kenniscentrum CROW in zijn stappenplan "Wikken en Wegen". Verder voeren zij aan dat het touringcarbeleid 2012-2020 op grote delen niet is uitgevoerd en dat onduidelijk is waarom voor het compenseren van de 13 wegvallende halteerplekken juist wel het beleid wordt gerespecteerd.

7.1. De Afdeling overweegt dat geen rechtsregel ertoe verplicht om het genoemde stappenplan van het CROW te volgen voordat het touringcarbeleid kon worden vastgesteld. Ook is niet gebleken dat de raad heeft besloten een dergelijk stappenplan te volgen. Verder is de omstandigheid dat grote delen van het touringcarbeleid niet zijn uitgevoerd op zichzelf geen reden voor het oordeel dat het verkeersbesluit in strijd met artikel 2 van de WVW is genomen. Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

8. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat het verkeersbesluit zal leiden tot een onveilige verkeerssituatie, overweegt de Afdeling dat zij niet nader gemotiveerd hebben waarom de touringcarplaatsen tegenover hun woning voor henzelf zullen leiden tot een verkeersonveilige situatie. Het betoog faalt.

Onduidelijkheid besluit

9. [appellanten sub 1] betogen dat het besluit onduidelijk en dubbelzinnig is.

Zoals hiervoor onder 1 is overwogen, is in artikel 8, aanhef en lid d, onder 2 en 3, van het verkeersbesluit bepaald dat door middel van het plaatsen van verkeersborden E7 van Bijlage 1 van het RVV speciaal voor bussen gelegenheden worden aangewezen voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen. De betreffende havens liggen blijkens het bepaalde onder 2 en 3 voor de ventweg tussen de percelen 51 en 69 en de percelen 77-85. Dit zijn de percelen waarop de woning van [appellanten sub 1] en de woningen waarvoor de VVE en anderen opkomen, staan. Verder is ingevolge artikel 18 van het besluit een bebordingstekening, gedateerd 12 november 2015, vastgesteld. Deze tekening is bij het besluit gevoegd en hierop is weergegeven waar de zes halteplaatsen komen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de regels of de tekening onduidelijk of dubbelzinnig zijn. Het betoog faalt.

Ontruimingsmogelijkheden bij calamiteiten

10. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] naar voren gebracht dat toeristen de enige toegangsdeur van hun appartementencomplex zullen blokkeren. Zij vrezen dat zij bij brand het gebouw dan niet kunnen verlaten.

10.1. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat mensen vlak voor een brandend gebouw blijven staan en dat de toegangsdeur bij een dergelijke calamiteit geblokkeerd zal zijn. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het verkeersbesluit in zoverre in strijd is met artikel 2 van de WVW.

Het beroep van Rederij Lovers B.V.

Het beroep voor zover gericht tegen het verkeersbesluit

11. Rederij Lovers B.V. keert zich tegen het verkeersbesluit voor zover daarbij een verplicht fietspad is aangewezen aan de noordzijde van de Prins Hendrikkade, tussen Brug 387 en Brug 13. Zij betoogt dat dit fietspad langs de haltelocatie voor touringcars, het Van Gogh Café en het kassahuisje voert en tot verkeersonveilige situaties ter plaatse zal leiden voor fietsers en overstekende toeristen. Volgens haar hadden voetgangersoversteekplaatsen moeten worden aangewezen die rechtstreeks vanaf deze halteplekken naar het Van Gogh Café leiden.

11.1. Het college stelt dat de door de Rederij Lovers B.V. gewenste voetgangersoversteekplaats niet op een kruispunt zou komen te liggen, maar op een doorgaand wegvak. Volgens een advies van de Centrale Verkeerscommissie dienen voetgangersoversteekplaatsen bij kruisingen te zijn gesitueerd. Een voetgangersoversteekplaats tussen de halteplaats en het Van Goghcafé zou gevaarlijker zijn dan bij een kruising, omdat fietsers op een dergelijk doorgaand wegvak niet zullen stoppen en voetgangers daar minder alert zijn op fietsers. Voorts stelt het college dat het verplichte fietspad noodzakelijk is voor de afwikkeling van het fietsverkeer, onder meer dat van en naar de toekomstige fietsenstalling onder het Open Havenfront. Het piekmoment voor het fietsverkeer ligt vóór 9.00 uur. Het piekmoment van toeristen die uit touringcars stappen en naar het Van Gogh Café en de steigers van Rederij Lovers B.V. ter plaatse lopen ligt daarna. Door dit verschil in piekmomenten is het niet waarschijnlijk dat deze twee verkeersstromen elkaar veelvuldig zullen kruisen, aldus het college. Rederij Lovers B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze uitgangspunten onjuist zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanwijzen van een verplicht fietspad op de betrokken locatie geen onaanvaardbare aantasting van de verkeersveiligheid voor overstekende voetgangers en doorgaande fietsers met zich zal brengen. Het college heeft daarom in redelijkheid kunnen afzien van het voorzien in een voetgangersoversteekplaats nabij het Van Gogh Café. Het betoog faalt.

12. Rederij Lovers B.V. betoogt voorts dat, nu het verkeersbesluit voorziet in een verplicht fietspad in twee richtingen over Brug 13, een voetgangersoversteekplaats had moeten worden aangelegd ter hoogte van de uitgang van de fietstunnel onder het Centraal Station en bij het kassahuisje. Volgens haar is de verkeerssituatie voor voetgangers bij dat uiteinde van de tunnel onoverzichtelijk en zal een middenheuvel daar niet bijdragen aan de verkeersveiligheid.

12.1. Het college stelt dat de fietstunnel onder het station een gecombineerde fiets- en voetgangerstunnel en daarmee de nodige drukte geeft. Het college wijst er op dat aan de andere zijde van de tunnel fietsers en voetgangers elkaar ook kruisen, terwijl daar geen verkeerslichten, voorrangsregels of voetgangersoversteekplaatsen aanwezig zijn. Hierdoor worden volgens het college alle betrokken verkeersdeelnemers alerter en voorzichtiger. Het ontbreken van een voetgangersoversteekplaats daar heeft aan die zijde van het station ook niet tot gevaarlijke situaties geleid, aldus het college. Rederij Lovers B.V. heeft deze stelling niet bestreden. Verder heeft het college aannemelijk gemaakt dat de omgeving bij het kassahuisje zodanig is ingericht dat fietsers en voetgangers die Brug 13 willen oversteken elkaar duidelijk kunnen waarnemen en dat voetgangers daar veilig kunnen oversteken. Het college heeft zich gezien het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid niet nodig was om behalve het fietspad op Brug 13 ook een voetgangersoversteekplaats bij de uitgang van de tunnel of bij het kassahuisje aan te wijzen. Het betoog faalt.

Het beroep tegen het bestemmingsplan

13. Ter zitting heeft Rederij Lovers B.V. haar beroepsgrond over de concrete plannen voor de herontwikkeling van de Prins Hendrikkade West ingetrokken.

14. Rederij Lovers B.V. betoogt dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet bij recht is voorzien in de modelboot die voor reclamedoeleinden op een kassahuisje, dat op de hoek van Brug 13 en de Prins Hendrikkade staat, is geplaatst. Zij wijst er op dat binnen de maximale bouwhoogte die het plan voorschrijft alleen het gebouwtje mogelijk is, en niet de modelboot. Verder stelt zij dat het gebruik van die modelboot voor reclamedoeleinden ten onrechte niet is toegestaan in het plan.

14.1. De raad stelt dat de maximale bouwhoogte is vastgesteld op 3,5 m, omdat dit de vergunde maatvoering van de hoofdbebouwing is. De modelboot vormt een ondergeschikt bouwonderdeel, waarvan onduidelijk is of deze is vergund. De voorgestelde bouwhoogte van 4,5 m is niet overgenomen in het plan omdat dit ertoe kan leiden dat de hoofdbebouwing geheel wordt verhoogd naar 4,5 m. De raad stelt dat dit uit oogpunt van stedenbouw en cultuurhistorisch belang niet gewenst is in de omgeving van het Stationseiland. Daarbij wijst de raad er op dat het plangebied valt binnen een gebied dat als beschermd stadsgezicht is aangewezen. Verder wijst de raad er op dat naar aanleiding van de zienswijze van Rederij Lovers B.V. aan de planregels een bepaling is toegevoegd op grond waarvan een grotere maximale bouwhoogte is toegestaan daar waar ten tijde van de inwerkingtreding van het plan die grotere bouwhoogte is gerealiseerd. Mocht voor de modelboot een vergunning zijn verleend, dan is deze aldus bij recht toegestaan.

Over het gebruik stelt de raad dat de modelboot vanwege haar geringe omvang geen zelfstandig ruimtelijk effect heeft als reclameobject. Het mist ruimtelijke relevantie om de modelboot als aparte functie te bestemmen. Volgens de raad is de modelboot een vorm van reclame-uiting en valt deze daarmee binnen de toegestane functie van zakelijke dienstverlening.

14.2. Aan de gronden waarop het kassahuisje staat, is de bestemming "Gemengd" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a en b, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor een bedrijf en dienstverlening.

Ingevolge lid 3.2 mag op de onder de in lid 3.1 genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. maximum bouwhoogte gebouwen: zoals per maatvoeringsvlak met de aanduiding "maximum bouwhoogte" staat aangegeven;

b. maximum bouwhoogte bouwwerken geen gebouwen zijnde: 3 meter;

c. in afwijking van het bepaalde onder a en b is een groter maximum bouwhoogte toegestaan, waar dit ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan rechtmatig is gerealiseerd.

Ingevolge lid 3.4, onder b, geldt voor de in lid 3.1, onder b, genoemde functie dat uitsluitend "zakelijke dienstverlening" is toegestaan, met inbegrip van "baliefunctie", waaronder begrepen ticketverkoop en dergelijke, ten behoeve van recreatieve bedrijfsvaart ter plaatse.

Ingevolge artikel 15, onder e, kan het bevoegd gezag afwijken van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan, ten behoeve van het overschrijden van de in de regels toegestane maximale bouwhoogte met ten hoogste 1 meter.

In artikel 1, lid 1.86, is zakelijke dienstverlening omschreven als het verlenen van economische of commerciële diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, zoals banken, reisbureaus.

Ingevolge artikel 2, lid 2.5, is de bouwhoogte van een bouwwerk omschreven als de hoogte vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

Aan het bouwvlak waarbinnen het kassahuisje staat, is de aanduiding "maximum bouwhoogte: 3,5 m" toegekend.

14.3. De Afdeling stelt vast dat de modelboot bijna de gehele breedte van het kassahuisje, die ongeveer 7,5 m bedraagt, bestrijkt, met inbegrip van de palen waarop het staat, en ongeveer een meter boven het dak van het huisje uitsteekt. De modelboot vervult enkel een reclamefunctie en heeft niet de aard van een schoorsteen of antenne of een daaraan gelijk te stellen functie. De modelboot is daarmee niet aan te merken als een ondergeschikt bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2, lid 2.5, van de planregels. Verder is niet gebleken dat een bouwvergunning is verleend voor het kassahuisje met inbegrip van de modelboot, zodat artikel 3, lid 3.2, onder c, van de planregels ten dele niet van toepassing is. Onder deze omstandigheden gaat de Afdeling ervan uit dat niet bij recht is voorzien in de modelboot. Nu de raad blijkens de nota van zienswijzen op zich geen ruimtelijke bezwaren heeft tegen de aanwezigheid van de modelboot, maar heeft nagelaten daarvoor een adequate regeling in het plan op te nemen, ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit aspect betreft onzorgvuldig tot stand is gekomen en in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid en genomen. Het betoog slaagt.

Over het gebruik van de modelboot als reclameobject overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de reclamefunctie van de modelboot ook in het licht van de omvang ervan kan worden aangemerkt als een onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van de zakelijke dienstverlening die Rederij Lovers B.V. uitoefent op het perceel Prins Hendrikkade 20a. De raad heeft daarom in redelijkheid af kunnen zien van een specifieke regeling voor het gebruik van de boot als reclamemiddel. Het betoog faalt.

Aantal ligplaatsen

15. Rederij Lovers B.V. betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in ligplaatsen voor al haar bedrijfsvaartuigen. Zij stelt dat zij sinds jaar en dag met bedrijfsvaartuigen twaalf ligplaatsen inneemt en dat de raad hiermee rekening had moeten houden bij het vaststellen van het plan. Zij wijst er op dat op het moment van het vaststellen van het plan elf ligplaatsvergunningen waren verleend en dat de twaalfde op korte termijn zou worden verleend.

Verder stelt Rederij Lovers B.V. dat het plandeel met de aanduiding "ligplaats" 5 m te smal is nabij Brug 13. Op deze plek is voor twee bedrijfsvaartuigen, de Anne Frank en de Aimee, een ligplaatsvergunning verleend. Zij wijst er op dat de reden van de raad om het aanduidingsvlak bij Brug 13 smaller te maken, namelijk nautische veiligheid, onjuist is. Volgens haar zijn bij het verlenen van de ligplaatsvergunningen op grond van de Verordening op het binnenwater 2010 immers de aspecten ruimtelijke ordening en veilige doorvaart al afgewogen.

15.1. De raad stelt dat een vergroting van het aanduidingsvlak nabij Brug 13 om nautische redenen niet gewenst is. Hij heeft daartoe verwezen naar een advies van Waternet, dat onder andere de ligplaatsvergunningen verleent. Volgens de raad is het water nabij Brug 13 een drukke vaarlocatie en is het in het belang van een goede spreiding van het vaarverkeer en van de veilige doorvaart om de doorvaart onder Brug 13 niet te hinderen. De doorvaarten onder de brug en de aanloop daarnaartoe moeten om die reden vrij blijven. Ook is vrij zicht op de brugpijlers van de bruggen binnen dit beschermd gezicht belangrijk vanuit stedenbouwkundig- en cultuurhistorisch oogpunt. Voorts stelt de raad dat Rederij Lovers B.V. aanvankelijk onder meer twee ligplaatsen aan de oostzijde had aangevraagd, welke aanvragen echter op nautische bezwaren stuitten. Daarop heeft Rederij Lovers B.V. geschoven met haar ligplaatsen zodat twee smallere vaartuigen konden worden afgemeerd binnen de nautisch toegestane smallere afmeerlocatie bij Brug 13. Om die reden is een vergroting van het aanduidingsvlak aan de oostzijde niet nodig, aldus de raad.

Over het aantal vaartuigen stelt de raad dat ten tijde van het plan vergunning was verleend voor tien varende boten. Kort voor de vaststelling van het plan is weliswaar voor een elfde vaartuig, de "Koningin Juliana", een ligplaatsvergunning verleend, maar omdat dit een niet-varende onderhoudsboot is acht de raad deze niet gewenst op deze locatie. Hij verwijst in dit verband naar het eerder genoemde beleid, waarin is vermeld dat vanaf 2020 de zogenoemde A-locaties primair bedoeld zijn voor het op- en afstappen op rondvaartboten. Verder stelt de raad dat de "Koningin Juliana" een onderhoudsboot is en dat onderhoud en reparaties aan de varende bedrijfsvaartuigen ook elders kunnen plaatsvinden. Bij andere rederijen in het Open Havenfront komen dit soort boten ook niet voor, aldus de raad.

15.2. Aan het door Rederij Lovers B.V. bedoelde plandeel zijn onder meer de bestemming "Water" en de aanduidingen "ligplaats" en "maatvoering: aantal = 10" gegeven.

Op de verbeelding is een aanduidingsvlak voor de aanduiding "ligplaats" weergegeven. Dit vlak ligt tussen Brug 13 en Brug 387. Het vlak heeft een voornamelijk rechthoekige vorm van 140 m lang en 10 m breed, met dien verstande dat aan de oostkant, nabij het kassahuisje en Brug 13, een uitsparing aanwezig is van 14,75 m lang en 4,6 m breed.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor:

(...)

c. ligplaatsen voor varende bedrijfsvaartuigen ter plaatse van de aanduidingsvlakken met de functieaanduiding "ligplaats" als ook ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van water";

(...).

Ingevolge lid 6.3, onder a, geldt voor de ligplaatsen ter plaatse van het aanduidingsvlak met de functieaanduiding "ligplaats" een maximum aantal ligplaatsen, voor zover dat voor betreffend maatvoeringsvlak met een maatvoeringsaanduiding "aantal" is aangegeven.

Ingevolge lid 6.3, onder e, wordt tot een gebruik dat strijdig is met de bestemmingsomschrijving in elk geval aangemerkt het gebruiken, laten gebruiken en/of in gebruik geven van water, als zijnde een permanente ligplaats voor woonboten, pleziervaartuigen en/of bedrijfsvaartuigen.

15.3. In het advies van Waternet is het volgende weergegeven: "Vanaf Brug 387 westertoegang Open Havenfront mag direct na de brug 2 vaartuigen breed worden afgemeerd. De vaartuigen mogen niet buiten het remmingwerk van Brug 387 uitkomen. Vanaf Brug 13 mag 1 vaartuig worden afgemeerd en 1 vaartuig breed. Op 20 meter afstand van Brug 13 mag dubbel worden afgemeerd, maximaal 2 vaartuigen breed, tot aan Brug 387. Als de lijn van het remmingwerk van Brug 387 doorgetrokken wordt richting brugpijler van Brug 13, wordt er geen engte veroorzaakt en blijft het voor de scheepvaartbewegingen overzichtelijk en veilig". De raad heeft geen aanleiding gezien om van dit advies af te wijken. Hij heeft het aanduidingsvlak overeenkomstig het advies op de verbeelding weergegeven. Vast staat dat als de uitsparing van 14,75 m bij 4,6 m aan de kant van Brug 13 wel binnen het aanduidingsvlak was betrokken, dit voorbij de brugpijler zou komen te liggen. De raad heeft aannemelijk gemaakt dat het aldaar door boten innemen van ligplaatsen een onaanvaardbare aantasting van de nautische veiligheid met zich brengt. Verder is door Rederij Lovers B.V. niet bestreden dat met een herschikking van de vaartuigen smallere vaartuigen kunnen worden afgemeerd binnen het smallere deel van het aanduidingsvlak bij Brug 13. De raad heeft, mede gelet op het advies van Waternet, daarom in redelijkheid tot het toestaan van een smallere aanduiding "ligplaats" bij Brug 13 kunnen komen. Het betoog faalt.

Over het aantal ligplaatsen overweegt de Afdeling dat de motivering van de raad, inhoudende dat uitsluitend activiteiten waarvoor een vergunning is verleend in aanmerking komen om als zodanig bestemd te worden, zich niet verhoudt met de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening. In het stelsel van die wet is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. Dat betekent in dit geval dat de raad gehouden was om, los van het aantal verleende vergunningen, te beoordelen hoeveel ligplaatsen binnen het aanduidingsvlak hij ruimtelijk aanvaardbaar acht. Partijen hebben ter zitting verklaard dat binnen het aanduidingsvlak "ligplaats" elf vaartuigen passen. Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat tegen dit aantal geen ruimtelijke, waaronder ook nautische, bezwaren bestaan. Gezien het voorgaande berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is het in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand gekomen. Het betoog slaagt.

Gebruiksverbod voor niet-varende voertuigen

16. Rederij Lovers B.V. betoogt dat in artikel 6, lid 6.1, onder c, van de planregels ten onrechte is bepaald dat de ligplaatsen ten dienste zijn van varende bedrijfsvaartuigen. Het vaartuig "Koningin Juliana" is een bedrijfsvaartuig dat wordt gebruikt voor onderhoud van rondvaartboten en vaart niet. De bij besluit van 15 december 2015 verleende vergunning ziet ook op een bedrijfsvaartuig voor onderhoud. De kwalificatie "varende" dient volgens haar dan ook te worden geschrapt uit het artikel. De gebruiksregel in lid 6.3, onder e, dient volgens haar hierop te worden aangepast.

16.1. De raad stelt dat er geen noodzaak is om artikel 6, lid 6.1, onder c, aan te passen omdat de vergunning tijdens de planperiode zal worden ingetrokken en het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet gewenst is een niet-varende onderhoudsboot op een zogeheten A-locatie voor passagiersvaartuigen als zodanig te bestemmen. Volgens hem kan onderhoud ook op een andere locatie plaatsvinden. Om die reden behoeft de gebruiksregel in lid 6.3, onder e, eveneens niet te worden gewijzigd.

16.2. De Afdeling ziet in hetgeen Rederij Lovers B.V. heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu zijn beleid erop gericht is om niet-varende schepen te weren van A-locaties, in het plan uitsluitend behoefde te worden voorzien in het gebruik van de ligplaatsen voor varende vaartuigen. Het betoog faalt.

Omvang en hoeveelheid entreeplanken

17. Rederij Lovers B.V. stelt dat in het plan niet is voorzien in de juiste hoeveelheid en de juiste afmetingen van de entreeplanken. Hierdoor is een deel van de entreeplanken ten onrechte wegbestemd. Zij wijst er op dat sinds 1991 twaalf entreeplanken aanwezig zijn, terwijl het plan slechts in tien voorziet. De oppervlakte van deze planken varieert bovendien van 2,47 m2 tot 6,37 m2, terwijl het plan slechts voorziet in entreeplanken van 1,75 m2.

17.1. De raad heeft gesteld dat het uitgangspunt bij het vaststellen van het plan is geweest om enkel de bestaande en vergunde situatie als zodanig te bestemmen. Voor de aanwezige steigers is nooit een vergunning verleend. In het ontwerp van het plan was voorzien in entreeplanken van 0,5 m2. Omdat hij meent dat Rederij Lovers B.V. in haar zienswijze er terecht op heeft gewezen dat haar afvaartlocatie bijzonder is vanwege de aanvaarbescherming die de steigers bieden, heeft hij gemeend dat grotere entreeplanken in dit geval mogelijk dienen te worden gemaakt. De raad stelt dat Rederij Lovers B.V. de exacte maten van de steigers niet heeft opgegeven, zodat hij heeft onderzocht wat de groottes van de entreeplanken zijn. Volgens hem zijn de entreeplanken maximaal 1,90 bij 0,90 m en is daarmee een maximale toegestane oppervlakte van 1,75 m2 voldoende. Deze omvang acht hij tevens maximaal ruimtelijk aanvaardbaar, omdat een grotere maat niet nodig is en de raad als vast uitgangspunt voor aanlegsteigers hanteert dat deze zo sober mogelijk moeten worden uitgevoerd en zo min mogelijk ruimte in beslag moeten nemen. Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat hij het beleid hanteert dat niet in entreeplanken groter dan 0,5 m2 wordt voorzien in de omgeving van het plangebied. Deze maatvoering is ook in andere bestemmingsplannen in de omgeving opgenomen.

17.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.2, mag op en onder de in lid 6.1 genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

(...)

c. voor de op- en afstaplocatie voor recreatieve bedrijfsvaart ter plaatse van Prins Hendrikkade 20a geldt, in afwijking van de standaard maatvoering voor een op- en afstapvoorziening als bedoeld in artikel 1.50 van de planregels, dat deze over de hele kadelengte uit maximaal 25 afmeerpalen, en 10 entreeplanken met een maximale afmeting van 1,75 m2, mag bestaan.

In artikel 1, lid 1.50, is een op- en afstapvoorziening omschreven als een voorziening bestaande uit maximaal 6 afmeerpalen en een entreeplank van maximaal 0,5 m2 al dan niet gecombineerd met een steiger om passagiers en/of goederen aan en van boord te kunnen laten gaan.

17.3. Rederij Lovers B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor haar vaartuigen of bedrijfsvoering entreeplanken nodig zijn met een grotere omvang dan die de raad in het plan heeft mogelijk gemaakt. Voorts heeft Rederij Lovers B.V. niet aannemelijk gemaakt dat het beleid van de raad dat aanlegsteigers zo min mogelijk ruimte in beslag moeten nemen onredelijk is en dat in afwijking van dat beleid in dit geval in grotere entreeplanken had moeten worden voorzien. Onder deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de bovengenoemde maximale afmetingen in het plan kunnen voorschrijven. Het betoog faalt.

Met betrekking tot het aantal entreeplanken overweegt de Afdeling dat, nu het aanduidingsvlak "ligplaats" in ieder geval ruimte biedt voor elf ligplaatsen, de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom ten hoogste 10 entreeplanken ruimtelijk aanvaardbaar moeten worden geacht. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

Objecten op de kade

18. Rederij Lovers B.V. betoogt dat diverse objecten zijn geplaatst op gronden met de bestemming "Verkeer - 1" en dat deze objecten ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Het gaat daarbij om twee cabines voor planning, een bank, een hekwerk, afvalbakken, vlaggenmasthouders met elektrische aansluitingen, nutsvoorzieningen, opslagkasten voor afvalcontainers, brochurehouders en aanduidingsborden en -objecten. Rederij Lovers B.V. voert aan dat deze objecten reeds geruime tijd aanwezig zijn en dat een omgevingsvergunning voor deze objecten is aangevraagd. Volgens haar zal deze vergunning op korte termijn worden verleend. Aangezien het de bedoeling was van de raad de bestaande situatie zoveel mogelijk als zodanig te bestemmen, hadden de genoemde objecten bij recht moeten worden toegestaan, aldus Rederij Lovers B.V.

18.1. De raad stelt dat voor de genoemde objecten nooit een omgevingsvergunning is verleend en dat het enkel de bedoeling is geweest de legale bestaande situatie als zodanig te bestemmen. Verder stelt hij dat de objecten zorgen voor een verrommeling van het gebied, dat tot het beschermd stadsgezicht behoort, en dat objecten zoals de cabines daarom ruimtelijk ongewenst zijn. Voorts wijst hij er op dat bij besluit van 21 december 2015 vergunning voor deze objecten is geweigerd, zodat ten tijde van het vaststellen van het plan ervan kon worden uitgegaan dat de objecten niet vergund waren. Verder stelt hij dat enkele objecten verplaatst zouden kunnen worden naar de gronden waaraan de bestemming "Gemengd" is toegekend.

18.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

(…)

h. openbare ruimte;

i. onder- en bovengrondse nutsvoorzieningen;

j. straatmeubilair.

In artikel 1, lid 1.65, is straatmeubilair als volgt omschreven: "Onverminderd het bepaalde in de wet- en regelgeving wordt onder straatmeubilair voor de werking van dit bestemmingsplan mede verstaan: papier-, glas- en andere inzamelbakken, al dan niet ondergrondse voorzieningen en nutsvoorzieningen, kunstwerken, speeltoestellen en draagconstructies voor reclame, vlaggenmasten alsmede abri's en kleinschalige bouwwerken ten behoeve van (openbare) nutsvoorzieningen.

18.3. De Afdeling overweegt dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat de genoemde voorzieningen, voor zover die niet vallen onder de in artikel 1, lid 1.65, van de planregels weergegeven definitie van straatmeubilair, bijdragen aan een verrommeling van het ook als beschermd stadsgezicht aangewezen gebied. De raad heeft in dit geval in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het voorkomen van een dergelijke verrommeling dan aan de belangen van Rederij Lovers B.V. Het betoog faalt.

Slotconclusie en proceskosten

19. Gelet op het voorgaande is het beroep van de VVE en anderen niet-ontvankelijk. De beroepen gericht tegen het verkeersbesluit zijn ongegrond. Het beroep van Rederij Lovers B.V. gericht tegen het bestemmingsplan is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de aanduiding "Maatvoering: aantal = 10" op de verbeelding, voor zover in artikel 6, lid 6.2, onder c, van de planregels een maximum aantal entreeplanken van 10 is bepaald en voor zover een passende planologische regeling voor de modelboot op het kassahuisje op het perceel Prins Hendrikkade 20a te Amsterdam ontbreekt. De Afdeling ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor deze vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling ziet voorts, om te voorkomen dat een rechtsonzekere situatie ontstaat wat betreft het aantal ligplaatsen en entreeplanken, aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat de aanduiding "maatvoering: aantal = 10" op de verbeelding en voor zover in artikel 6, lid 6.2, onder c, van de planregels een maximum aantal entreeplanken van 10 is bepaald, blijft gelden.

20. De raad dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging van eigenaren Prins Hendrikkade 78-82 en anderen niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rederij Lovers B.V. en [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gericht tegen het verkeersbesluit van 12 januari 2016 ongegrond;

III. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rederij Lovers B.V. gericht tegen het besluit van 10 februari 2016 waarbij het bestemmingsplan "Prins Hendrikkade tussen Droogbak en Oudezijds Kolk" is vastgesteld, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 10 februari 2016 waarbij de raad van de gemeente Amsterdam het bestemmingsplan "Prins Hendrikkade tussen Droogbak en Oudezijds Kolk" heeft vastgesteld, voor zover het betreft:

a. de aanduiding "maatvoering: aantal = 10" op de verbeelding;

b. voor zover in artikel 6, lid 6.2, onder c, van de planregels een maximum aantal entreeplanken van 10 is bepaald en

c. het ontbreken van een passende planologische regeling voor de modelboot op het kassahuisje op het perceel Prins Hendrikkade 20a te Amsterdam;

V. draagt de raad van de gemeente Amsterdam op binnen 20 weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder IV is beslist en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VI. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de onder IV.a en IV.b genoemde planonderdelen blijven gelden;

VII. bepaalt dat de onder VI getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan als bedoeld onder V voor de onder IV.a en IV.b vermelde planonderdelen;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rederij Lovers B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rederij Lovers B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016

361.