Uitspraak 201600378/1/A3


Volledige tekst

201600378/1/A3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2015 in zaak nr. 15/4350 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college bestuursdwang toegepast en de fiets van [appellant] op het Stationsplein te Leiden verwijderd.

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.A. van Hoof en B.P. Esderts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Er zijn nog stukken ontvangen van het college en [appellant]. Deze zijn over en weer toegezonden.

Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Op 24 maart 2015 heeft [appellant] zijn fiets op het Stationsplein geplaatst. Omdat deze fiets niet in een daarvoor bestemde fietsenstalling was geplaatst, heeft een gemeentelijke opsporingsambtenaar de fiets direct verwijderd en opgeslagen in een fietsopslag. Voor het verwijderen van de fiets is het kettingslot waarmee de fiets aan een muur was bevestigd doorgeknipt. De schade die daaruit voor [appellant] voortvloeit bedraagt € 28,80. De kosten voor het toepassen van bestuursdwang, die voor rekening komen van [appellant], bedragen € 26,--. Van de verwijdering en de opslag van de fiets is een proces-verbaal opgemaakt.

2. Ingevolge artikel 5:12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2009 van de gemeente Leiden (hierna: Apv) is het, in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden om in door het college aangewezen gebieden fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

Bij besluit van 2 juli 2004, gewijzigd bij besluit van 16 maart 2010, is het Stationsplein, zoals weergegeven op de bij dit besluit behorende kaart, aangewezen als een restrictiegebied waar het verboden is fietsen te plaatsen buiten de daarvoor geplaatste fietsenstallingen.

3. [appellant] voert aan dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat het college de aanvulling van zijn bezwaargronden van 26 mei 2015 bij het besluit op bezwaar van 26 mei 2015 had moeten betrekken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college niet bedacht hoefde te zijn op de aanvulling van zijn bezwaargronden. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft hij deze aanvulling bij het college aangekondigd. Volgens [appellant] had het college, ook in het geval de aanvulling niet zou zijn aangekondigd, daarmee rekening moeten houden.

3.1. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank in overweging 5.3 van de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellant] niet te kennen heeft gegeven dat hij zijn bezwaargronden zou aanvullen. Omdat [appellant] in zijn bezwaarschrift van 25 maart 2015 gronden heeft aangevoerd en hij geen aanvulling van de bezwaargronden heeft aangekondigd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet bedacht hoefde te zijn op een aanvulling. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het betoog van [appellant] dat het college de aanvulling van zijn bezwaargronden bij het besluit op bezwaar van 26 mei 2015 had moeten betrekken, niet kan worden gevolgd. Daarbij is van belang dat [appellant] de aanvulling van zijn bezwaargronden pas op die dag om 18:11 uur naar het college heeft gefaxt. Het betoog faalt.

4. [appellant] voert aan dat hij niet op de hoogte had kunnen zijn van de verkeerssituatie op het Stationsplein. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij onderzoek had moeten doen naar ter plaatse geldende verkeerssituatie. In dit verband stelt hij dat de regels die ter plaatse van het Stationsplein golden niet te achterhalen zijn. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat fietsen mogen worden verwijderd op de plaats waar zijn fiets stond. Volgens [appellant] hoefden fietsen niet in een fietsenrek te worden gestald, zolang deze maar niet in de weg stonden. Voorts heeft de rechtbank de beroepsgrond dat zijn fiets niet binnen het restrictiegebied stond ten onrechte als tardief aangemerkt. Daarnaast is er in het stationsgebied een gebrek aan stallingruimte, zodat hij genoodzaakt was zijn fiets buiten de fietsenstalling te plaatsen. Dat er een gebrek aan stallingruimte is, blijkt uit het feit dat regelmatig fietsen worden verwijderd. Verder heeft de rechtbank nagelaten in te gaan op zijn beroepsgrond, die door het college onvoldoende is bestreden, dat zijn fiets geen hinder veroorzaakte.

4.1. Het college stelt dat de fiets van [appellant] in een restrictiegebied stond waar het verboden is om fietsen buiten de daarvoor bestemde fietsenstallingen te plaatsen. Aan het begin van het restrictiegebied waren borden geplaatst waarop het restrictiegebied was weergegeven en een waarschuwing. Het college heeft de plaatsing van de fiets van [appellant] als hinderlijk aangemerkt, omdat die ertoe kan leiden dat andere fietsen ook foutief worden geplaatst. Daardoor kan de vrije doorgang op het Stationsplein worden belemmerd en kunnen verkeersonveilige situaties ontstaan. Om die reden is het college van mening dat zich een spoedeisend geval voordeed en dat de fiets onmiddellijk diende te worden verwijderd.

4.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] op de hoogte had kunnen zijn van het restrictiegebied, de verplichting om zijn fiets in een fietsenstalling te plaatsen en de nadelige gevolgen van het nalaten daarvan. Daarbij is van belang dat aan het begin van het restrictiegebied borden stonden waarop, blijkens het door het college overgelegde fotomateriaal, het restrictiegebied is weergegeven met onder meer de teksten "fiets in rek" en "fiets buiten rek = fiets weg". Gezien deze borden was het voor [appellant] kenbaar dat zijn fiets zou worden verwijderd, indien hij zijn fiets niet in de daarvoor bestemde rekken zou plaatsen, wat er ook zij van de stelling van [appellant] dat het aanwijzingsbesluit voor het restrictiegebied moeilijk te achterhalen was.

De rechtbank heeft het betoog van [appellant] dat hij zijn fiets niet binnen de grenzen van het restrictiegebied heeft geplaatst met juistheid als tardief aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] eerst ter zitting heeft betoogd dat zijn fiets niet binnen de grenzen van het restrictiegebied stond. Niet gebleken is dat [appellant] deze beroepsgrond niet eerder had kunnen aanvoeren, zodat het college daarop naar behoren had kunnen reageren. Gelet hierop heeft de rechtbank het betoog wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing mogen laten. Overigens ligt de plek waar zijn fiets stond, die [appellant] ter zitting heeft aangewezen op de kaart van het restrictiegebied, binnen de begrenzing van dit gebied.

De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de fiets buiten een fietsenstalling stond. De Afdeling overweegt dat [appellant] daarmee in strijd met het verbod van artikel 5:12 van de Apv, in samenhang bezien met het aanwijzingsbesluit van 2 juli 2004, gewijzigd bij besluit van 16 maart 2010, heeft gehandeld. Het college was daarom bevoegd de fiets van [appellant] te verwijderen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij genoodzaakt was zijn fiets buiten de fietsenstalling te plaatsen. Dat het verwijderen van fietsen die niet in een stallingruimte zijn geplaatst regelmatig voorkomt, betekent op zichzelf niet dat er een gebrek is aan stallingruimte.

Voor zover [appellant] stelt dat zijn fiets geen hinder veroorzaakte, zodat er geen aanleiding was om zijn fiets onmiddellijk te verwijderen, heeft het college aannemelijk gemaakt dat het plaatsen van een fiets buiten een fietsenstaling door andere fietsers kan worden nagevolgd. Hierdoor kan de vrije doorgang op het Stationsplein worden belemmerd waardoor de verkeersveiligheid in het geding komt. Omdat het college de fiets van [appellant] reeds daarom als hinderlijk geplaatst heeft mogen beschouwen, heeft de rechtbank de vraag of de fiets daadwerkelijk de vrije doorgang belemmerde terecht in het midden gelaten. Het betoog faalt.

5. Verder betoogt [appellant] dat het college zijn hoorplicht heeft geschonden. Hij voert aan dat bezwaar niet kennelijk ongegrond was, gezien zijn bezwaargronden.

5.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich hier voor. Daarbij is van belang dat [appellant] in zijn bezwaarschrift alleen heeft aangevoerd dat zijn fiets niet bij een ingang, doorgang of één van de paden van de fietsenstalling stond en ook geen hinder veroorzaakte, zodat het kettingslot ten onrechte is doorgeknipt en hij daardoor schade heeft geleden. Nu vast staat dat [appellant] het verbod om binnen het restrictiegebied fietsen buiten een fietsenstalling te plaatsen heeft overtreden en daarmee ook hinder heeft veroorzaakt, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar ongegrond diende te worden verklaard. Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016

629.