Uitspraak 201604157/1/R6


Volledige tekst

201604157/1/R6.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant A]) en [appellant C], wonend te Brummen,
appellanten,

en

1. het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
2. de raad van de gemeente Brummen,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Cortenoeverseweg 119-125" vastgesteld.

Bij besluiten van 15 april 2016 heeft het college omgevingsvergunningen verleend voor een melkveehouderij met bedrijfswoning op de locatie Cortenoeverseweg 125 te Brummen en voor een paardenhouderij bestaande uit een bedrijfswoning, twee paardenstallen, binnenbak met kantine, buitenbak, stapmolen, longeercirkel, tasloods en een mestplaat op de locatie Cortenoeverseweg 119-121 te Brummen.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

Tegen deze besluiten hebben [appellant A] en [appellant C] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2016, waar [appellant A], Nijhof en [appellant C], bijgestaan door mr. W.A. van Osch, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. L. van der Meulen, advocaat te Den Haag, en A. Noordermeer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [de maatschap], vertegenwoordigd door [maat A] en [maat B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De bestreden besluiten maken een melkveehouderij en een paardenveehouderij mogelijk aan de Cortenoeverseweg te Brummen. [appellant A] en [appellant C] kunnen zich niet verenigen met de besluiten. [appellant C] heeft een rundveehouderij met bedrijfswoning in de directe omgeving van het plangebied en vreest met name voor een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn eigen bedrijf. [appellant A] woont in de directe omgeving en vreest voor een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat.

Het bestemmingsplan

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Crisis- en herstelwet

3. [appellant A] en [appellant C] betogen dat de raad ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw). Hierdoor hebben zij niet de mogelijkheid gehad om na afloop van de beroepstermijn nog nieuwe beroepsgronden aan te voeren gelet op artikel 1.6a van de Chw. [appellant A] en [appellant C] voeren aan dat het plan, anders dan de raad betoogt, niet kan worden aangemerkt als een onderdeel van het project Dijkverlegging Cortenoever, dat dient ter uitvoering van de Planologische Kernbeslissing (hierna: PKB) Ruimte voor de Rivier. De bedrijfsverplaatsing maakt namelijk geen deel uit van het bestemmingsplan dat in dat kader reeds is vastgesteld. Verder zijn de gronden waarop de oude locaties van de melkveehouderij en paardenhouderij zijn gelegen, en die nodig zijn voor het project Dijkverlegging Cortenoever, reeds onteigend. De vaststelling van het voorliggende plan is daarom niet nodig om uitvoering te geven aan de dijkverlegging. Volgens [appellant A] en [appellant C] voorziet het voorliggende plan in een reguliere op zichzelf staande bedrijfsverplaatsing en -uitbreiding. In dat verband wijzen zij erop dat het plan niet op initiatief van de Staat der Nederlanden of een ander overheidsorgaan is vastgesteld maar op initiatief van een particulier.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan is vastgesteld in het kader van het project Dijkverlegging Cortenoever, welk project deel uitmaakt van de PKB Ruimte voor de Rivier als bedoeld in categorie 7 van bijlage I bij de Chw.

3.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

In categorie 7, onderdeel 7.5, van bijlage I bij de Chw worden als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, projecten ter uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier aangemerkt.

3.3. Vaststaat dat het project Dijkverlegging Cortenoever deel uitmaakt van de PKB Ruimte voor de Rivier als bedoeld in categorie 7, onderdeel 7.5, van bijlage I bij de Chw. Op 30 mei 2013 is daartoe door de raad het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever" vastgesteld dat voorziet in de wijziging van de primaire waterkering. De dijk wordt landinwaarts verlegd, zodat de rivier meer ruimte heeft om water af te voeren. Zoals ook door [appellant C] en [appellant A] ter zitting is onderkend, kan uitvoering van het project Dijkverlegging Cortenoever niet plaatsvinden zonder de voormalige gronden van de paardenhouderij en de melkveehouderij. Die gronden zijn immers nodig om de dijk landinwaarts te kunnen verleggen. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval om die reden moet worden geoordeeld dat de verplaatsing van de melkveehouderij en paardenhouderij deel uitmaken van het project Dijkverlegging Cortenoever ter uitvoering van de PBK Ruimte voor de Rivier. Dat de verplaatsing van de melkveehouderij en de paardenhouderij niet eerder in het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever" is opgenomen, maakt dit niet anders. De raad heeft in dit verband toegelicht dat ten tijde van de vaststelling van dat plan nog niet duidelijk was naar welke locatie de melkveehouderij zou worden verplaatst. Om het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever" destijds geen vertraging te laten oplopen, is besloten het plan vast te stellen zonder vervangende locatie voor de beide bedrijven. Het voorliggende plan voorziet daarin alsnog. Ook de omstandigheid dat de oude locaties van de melkveehouderij en paardenhouderij reeds zijn onteigend doet aan de samenhang met het project Dijkverlegging Cortenoever niet af. Evenmin is voor de toepassing van de Chw in dit geval van belang dat het plan op initiatief van een particulier is vastgesteld.

Voor zover [appellant C] en [appellant A] hebben betoogd dat de Chw niet van toepassing is nu het plan naast de verplaatsing ook voorziet in een uitbreiding van de paardenhouderij, slaagt dit betoog niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3739, biedt de Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de Chw niet van toepassing is indien een besluit behalve activiteiten waarop de Chw van toepassing is, ook voorziet in voor de toepassing van de Chw niet relevante activiteiten.

Gelet op het voorgaande is de Chw van toepassing. Het betoog faalt.

Alternatieven

4. [appellant A] en [appellant C] betogen dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen zelfstandig inhoudelijk oordeel heeft gevormd over de locatiealternatieven. Volgens hen volstaat de raad ten onrechte met een verwijzing naar het milieueffectrapport "Milieueffectrapport Bedrijfsverplaatsingen Cortenoeverseweg 117 - 125 Brummen" (hierna: het MER). Het bestemmingsplan is daarom onzorgvuldig voorbereid.

[appellant A] en [appellant C] betogen voorts dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom bouwvariant III in het MER als voorkeursalternatief is aangemerkt. Zij voeren aan dat de keuze voor bouwvariant III met name is ingegeven door de wensen van de initiatiefnemer en niet door ruimtelijke argumenten.

[appellant A] en [appellant C] hebben verder twee alternatieven aangedragen, door hen bouwvarianten IV en V genoemd. Deze bouwvarianten zullen volgens hen niet, of in mindere mate, leiden tot een beperking van de eigen uitbreidingsmogelijkheden en een aantasting van het goede woon- en leefklimaat.

4.1. In de reactienota "Gecoördineerde besluiten dijkverlegging Cortenoever - Bedrijfsverplaatsingen [de maatschap]" wordt verwezen naar het MER. Nu de raad in zijn besluit van 31 maart 2016 met deze reactienota heeft ingestemd, betekent dit ook dat de raad zich achter de inhoud van het MER heeft gesteld, waaronder het deel dat over de locatiealternatieven gaat. Daarmee heeft de raad een standpunt ingenomen over die alternatieven. Voorts zijn de conclusies van het MER weergegeven in de plantoelichting. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre is voorbereid in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog faalt.

4.2. Over het voorkeursalternatief bouwvariant III staat in het MER dat deze locatie gelet op de overheersende windrichting vanuit het zuidwesten tot minder risico’s voor de gezondheid van de paarden bij de paardenhouderij leidt, omdat de paardenhouderij in die variant ten zuiden van de melkveehouderij wordt gesitueerd. Voorts kan de melkveehouderij in deze variant worden ontsloten via de bestaande weg ten noorden van het plangebied die nu ook al wordt gebruikt om de veehouderij van [appellant C] te ontsluiten. Ter zitting heeft de initiatiefnemer bovendien toegelicht dat ontsluiting van de melkveehouderij vanuit het oosten over de dijk op bezwaren stuit van het Hoogheemraadschap. De raad heeft voorts rekening willen houden met de omstandigheid dat de bestaande bedrijfswoning bij de paardenhouderij behouden blijft en dat de paardenhouderij met het oog op de bedrijfsvoering nabij de bestaande woning dient te worden voorzien. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling afdoende gemotiveerd waarom bouwvariant III in het MER is aangewezen als voorkeursalternatief. Het betoog faalt.

4.3. Over de voorgestelde alternatieven heeft de raad in het verweerschrift gesteld dat de door [appellant A] en [appellant C] voorgestelde bouwvariant IV, waarbij de paardenhouderij wordt verplaatst naar gronden in noordoostelijke richting, geen reëel alternatief is, omdat die gronden zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma en er daarom rekening mee moet worden gehouden dat een deel van die gronden op termijn nodig is in het kader van dat programma. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het de bedoeling is de dijk ter hoogte van de IJsselgouw recht te trekken waardoor de dijk gedeeltelijk op de gronden komt te liggen waar in bouwvariant IV de paardenhouderij is voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid rekening mogen houden met de omstandigheid dat de gronden mogelijk op termijn nodig zijn voor de verlegging van de dijk, in welk geval de paardenhouderij opnieuw zou moeten verplaatsen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bouwvariant IV geen reëel alternatief voor het voorkeursalternatief is.

Over de voorgestelde bouwvariant V, waarin de melkveehouderij in meer zuidelijke richting is voorzien, heeft de raad ter zitting toegelicht dat de melkveehouderij ook in die variant zou moeten worden ontsloten via oostelijke richting over de dijk waartegen het Hoogheemraadschap bezwaren heeft. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de initiatiefnemer slechts een pachtrecht heeft op de zuidelijke gronden en eigendomsverkrijging onzeker is, hetgeen een groot investeringsrisico met zich brengt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bouwvariant V geen reëel alternatief voor het voorkeursalternatief is.

Het betoog faalt.

Uitbreidingsmogelijkheden

5. [appellant C] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de uitbreidingsmogelijkheden van zijn rundveehouderij op het perceel Cortenoeverseweg 131-133. Hij stelt dat hij binnen een aan hem verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw-vergunning) nog ruimte heeft voor uitbreiding van zijn bedrijf. Deze ruimte wordt met de vaststelling van het plan beperkt. Verder heeft de raad geen rekening gehouden de afwijkingsbevoegdheden die het bestemmingsplan "Buitengebied 2008", voor zijn perceel biedt. Voorts stelt hij dat het voorliggende plan een beperking zou kunnen opleveren voor het realiseren van een andere bedrijfsindeling binnen zijn bouwvlak.

[appellant C] voert ook aan dat het zo dicht op elkaar mogelijk maken van bedrijven conflictopwekkend werkt, in die zin dat de bedrijven, ook wanneer daar juridisch geen grond voor bestaat, elkaars uitbreidingen in rechte zullen bestrijden. In dat verband wijst hij op de zienswijze die onder meer de initiatiefnemer van het plan inmiddels heeft ingediend over het ontwerp van een omgevingsvergunning en van een verklaring van geen bedenkingen voor de bouw van een mestsilo op het perceel van [appellant C]. Tot slot voert [appellant C] aan dat een mogelijke aanscherping van normen in de toekomst ertoe kan leiden dat er nauwelijks nog uitbreidingsmogelijkheden overblijven.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant C] door de vaststelling van het plan niet worden beperkt. De Nbw-vergunning van [appellant C] heeft betrekking op uitbreiding in zuidwestelijke richting en kan worden benut. De uitbreidingsmogelijkheden aan de oostelijk zijde van het bouwvlak, richting de melkveehouderij en de paardenhouderij, worden evenmin beperkt door het plan.

5.2. Ten behoeve van de melkveehouderij en de paardenhouderij is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend met twee bouwvlakken. Het noordelijke bouwvlak heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - melkveehouderij". Het zuidelijke bouwvlak heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - paardenhouderij".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden onder meer bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, met dien verstande dat er sprake moet zijn van een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij;

b. een paardenhouderij ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - paardenhouderij" (sa-ph).

Ingevolge lid 3.2.1, sub a, onder 2, geldt binnen het bouwvlak een maximum aantal van één bedrijfswoning, tenzij anders is aangegeven met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden".

Aan het bouwvlak van de paardenhouderij is de aanduiding "maximum aantal wooneenheden: 2" toegekend.

5.3. [appellant C] houdt in zijn veehouderij melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) moet tussen zijn veehouderij en geurgevoelige objecten in de omgeving een afstand van tenminste 50 m worden aangehouden. Bij de voorziene melkveehouderij en de paardenhouderij wordt binnen de bouwvlakken tevens voorzien in bedrijfswoningen die ten opzichte van het bedrijf van [appellant C] als geurgevoelig object dienen te worden aangemerkt. Nu de afstand van de grens van het bouwvlak van de veehouderij van [appellant C] tot het bouwvlak van de melkveehouderij 140 m en de afstand tot het bouwvlak van de paardenhouderij 165 m bedraagt, zal in ruime mate aan de afstandsnormen voor geur kunnen worden voldaan bij een uitbreiding van het bedrijf van [appellant C] binnen het agrarische bouwblok. Het plan leidt dus in zoverre niet tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant C] binnen zijn agrarische bouwblok. De Nbw-vergunning, die betrekking heeft op uitbreiding in de zuidwestelijke punt van het bouwvlak, kan in zoverre dus ook worden benut. Ook staat het plan in zoverre niet in de weg aan een andere bedrijfsindeling binnen het agrarische bouwvlak van [appellant C].

5.4. Aan het perceel van [appellant C] is in het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden" met een bouwvlak toegekend, bestemd voor agrarische doeleinden. In dat plan is een aantal afwijkingsbevoegdheden opgenomen voor onder meer een tweede agrarische dienstwoning, een minicamping, vormwijziging of overschrijding van het agrarische bouwperceel en het oprichten van sleufsilo’s, schuilstallen of paardenbakken. [appellant C] heeft in dit verband gesteld dat hij een aanvraag heeft ingediend voor een betonnen mestsilo op zijn perceel gedeeltelijk buiten het agrarisch bouwvlak in de richting van de voorziene melkveehouderij en paardenhouderij. Gelet op de ruime afstand van de door [appellant C] beoogde locatie van de mestsilo tot de melkveehouderij en de paardenhouderij van meer dan 100 m acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de vaststelling van het plan een belemmering zal opleveren voor de vergunningverlening van de mestsilo vanwege het aspect geur gelet op de toepasselijke geurregelgeving. [appellant C] heeft verder niet gemotiveerd hoe de vaststelling van het plan op andere wijze een belemmering voor de mestsilo oplevert.

Voor zover [appellant C] heeft gewezen op de overige afwijkingsmogelijkheden voor zijn perceel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat hij andere concrete plannen heeft waarmee de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan rekening had moeten houden.

5.5. Aan de omstandigheid dat het mogelijk maken van twee bedrijven in de nabijheid van het bedrijf van [appellant C] anderszins conflictopwekkend zou werken, in die zin dat de bedrijven elkaars uitbreidingen in rechte zullen bestrijden, ook wanneer daar juridisch geen grond voor bestaat, heeft de raad, wat daarvan zij, bij de vaststelling van het plan geen rekening kunnen en hoeven houden. Evenmin hoefde de raad rekening te houden met een mogelijke aanscherping van de normen in de toekomst als gevolg waarvan [appellant C] in zijn uitbreidingsmogelijkheden zou worden beperkt, te meer nu [appellant C] niet concreet heeft gemaakt ten aanzien van welke normen een aanscherping binnen de planperiode die gevolgen zou kunnen hebben voor zijn uitbreidingsmogelijkheden aan de orde is. Wat geur betreft heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat in zodanig ruime mate aan de geldende afstandsnormen kan worden voldaan dat niet aannemelijk is dat enige aanscherping van de normen tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant C] zal leiden vanwege de afstand tot de melkveehouderij en de paardenhouderij.

5.6. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan een onevenredige beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de rundveehouderij van [appellant C] met zich brengt. Het betoog faalt.

Geurhinder

6. [appellant A] betoogt dat het plan leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door ernstige geurhinder bij zijn woning vanwege de melkveehouderij. Hij voert aan dat ten onrechte geen geurberekeningen zijn gemaakt. Hij betwijfelt of aan de geldende afstandsnormen ten aanzien van zijn woning kan worden voldaan.

6.1. Bij de melkveehouderij zullen blijkens het MER melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee worden gehouden. Voor die dieren is in de Regeling geurhinder en veehouderij geen emissiefactor vastgesteld. Bij het ontbreken van een geuremissiefactor worden geen geurberekeningen gemaakt, maar gelden afstandsnormen. Op grond van de Wgv dient een afstand van 50 m te worden aangehouden tussen de woning van [appellant A] en de melkveehouderij. De kortste afstand tussen de woning van [appellant A] en de melkveehouderij en paardenhouderij is 128 m, zodat aan de norm van 50 m wordt voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045, mag, indien tussen een veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Nu voor de woningen van [appellant A] aan de afstandsnorm in de Wgv kan worden voldaan, mag worden aangenomen dat wat geur van de melkveehouderij betreft een goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. [appellant A] heeft geen redenen aangevoerd waarom ondanks de afstand geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Het betoog faalt.

Besmettingsgevaar

7. [appellant C] betoogt dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende aandacht is besteed aan de risico’s van besmetting voor zijn vee. [appellant A] vreest voor besmettingsrisico’s voor de volksgezondheid en betoogt dat in de omgevingsvergunningen ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen om besmettingsgevaar te voorkomen of te beperken. Volgens [appellant A] en [appellant C] is er onvoldoende rekening mee gehouden dat de ontsluiting van de melkveehouderij is voorzien op dezelfde weg als waarop het bedrijf van [appellant C] is ontsloten.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3690) zijn aspecten van volksgezondheid, zoals de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven, een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

Het plan maakt een paardenhouderij en een melkveehouderij mogelijk. In paragraaf 5.12 van het MER staat dat dit type bedrijven niet wordt gezien als een groot risico voor de volksgezondheid. In deze paragraaf staat voorts dat er bij melkveehouderijen geen infectierisico’s voor mensen bekend zijn. Verder zijn in die paragraaf de maatregelen beschreven die worden getroffen om de insleep van dierenziekten te voorkomen. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar toetsingsadvies van 17 december 2015 op dit punt geen opmerkingen gemaakt. Verder heeft de GGD Noord- en Oost-Gelderland op 20 april 2015 aangegeven geen effecten op het gebied van volksgezondheid te zien en op 5 oktober 2015 laten weten geen opmerkingen te hebben over het concept-ontwerpbestemmingsplan. Het college heeft voorts toegelicht dat in de verleende omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen over onder meer het schoonhouden van de inrichting met het oog op de beperking van besmettingsrisico’s. [appellant A] en [appellant C] hebben geen redenen aangevoerd waarom de voorschriften in de omgevingsvergunning op dit punt niet zouden voldoen en welke voorschriften zouden ontbreken. Hetgeen [appellant A] en [appellant C] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat ondanks het voorgaande moet worden gevreesd voor onaanvaardbare besmettingsrisico’s voor het vee van [appellant C] en de volksgezondheid. Dat [appellant A] en [appellant C] het wenselijk achten dat de agrarische bedrijven verder uiteen liggen, is geen omstandigheid die tot het oordeel moet leiden dat het plan vanwege gezondheidsrisico’s in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Voorts zal de melkveehouderij weliswaar worden ontsloten over dezelfde weg waarvan ook het bedrijf van [appellant C] gebruik maakt, maar [appellant A] en [appellant C] hebben geen redenen aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad vanwege die omstandigheid aanvullende eisen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten in de planregels had moeten opnemen. Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

8. [appellant A] en [appellant C] betogen dat de gekozen ontsluiting kan leiden tot een verkeersonveilige situatie voor fietsverkeer, omdat grote landbouwvoertuigen intensief gebruik zullen gaan maken van de toegangsweg tot het bedrijf van [appellant C] en de woning van [appellant A]. Volgens [appellant A] en [appellant C] blijkt de vrees voor een verkeersonveilige situatie ook uit een motie van de raad van 31 maart 2016 over een veilige ontsluiting van het bedrijfsverkeer van de melkveehouderij en de paardenhouderij.

8.1. De raad stelt dat de beperkte hoeveelheid extra verkeer als gevolg van het plan de toegangsweg naar het bedrijf van [appellant C] en de woning van [appellant A] niet onveilig maakt.

8.2. In paragraaf 5.13 van het MER wordt een opsomming gegeven van de hoeveelheid verkeer van en naar de melkveehouderij en de paardenhouderij. Bij een maximale invulling komen er jaarlijks circa 290 vrachtwagens naar de melkveehouderij. Dit komt neer op gemiddeld één, en hooguit twee vrachtwagens per dag. Daarnaast komen er regelmatig bestelwagens, personenwagens en tractoren van en naar het bedrijf. Incidenteel (hooguit 12 dagen per jaar) wordt maïs of gras ingekuild. Bij een maximale invulling komen er jaarlijks circa 122 vrachtwagens naar de paardenhouderij. Daarnaast komen er vooral personenwagens, 10 tot 20 per dag, waarvan een deel met paardentrailer. In het MER wordt geconcludeerd dat het verkeer van en naar de melkveehouderij en de paardenhouderij in omvang beperkt is en geen hinder zal opleveren voor de Cortenoeverseweg. Verder staat in het MER dat geen problemen of onveilige situaties worden verwacht bij het in- en uitrijden.

Gelet op de conclusies in het MER, die door [appellant A] en [appellant C] niet gemotiveerd zijn bestreden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare verkeerssituaties op de ontsluitingsweg. Daarbij heeft de raad tevens mogen betrekken dat op de ontsluitingsweg in de huidige situatie reeds landbouwverkeer van en naar het bedrijf van [appellant C] rijdt.

De door de raad op 31 maart 2016 aangenomen motie ziet op de aansluiting van de hiervoor bedoelde toegangsweg op de dijk en het fietsverkeer dat vanaf de helling van de nieuwe IJsselbrug nabij die aansluiting met hoge snelheid weer op de weg terechtkomt. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit die motie, die is aangenomen in dezelfde vergadering als waarin het plan is vastgesteld en de raad dus niet van vaststelling heeft weerhouden, niet dat de raad van oordeel is dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie die niet met verkeersmaatregelen valt op te lossen.

Het betoog faalt.

Uitzicht en landschappelijke inpassing

9. [appellant A] betoogt dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht. In de huidige situatie bestaat vanuit zijn woning nog vrij uitzicht op de dijk. Hij voert aan dat het plan ten onrechte voorziet in ophoging van de gronden in het plangebied. [appellant A] betoogt voorts dat onvoldoende is gewaarborgd dat de melkveehouderij en de paardenhouderij landschappelijk worden ingepast. De voorwaardelijke verplichting die in de planregels is opgenomen, biedt volgens hem onvoldoende waarborg dat het landschappelijke inrichtingsplan, dat is opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan, wordt uitgevoerd.

9.1. De Afdeling stelt voorop dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Over de ophoging van de gronden heeft de raad toegelicht dat het huidige maaiveld in het plangebied 6,63 m tot 7,29 m +NAP bedraagt. Omdat het grondwater op ongeveer 6,45 m +NAP is gelegen, moet het terrein worden opgehoogd om te kunnen garanderen dat de bouwwerken niet in het grondwater komen te staan. Het terrein wordt daarom opgehoogd tot maximaal 7,5 m +NAP. Dit komt neer op een ophoging van ongeveer 0,3 tot 0,6 m. Tegen het bebouwingsoppervlak en de maximale toegestane bouwhoogte van de agrarische bebouwing heeft [appellant A] zich niet gericht. Gelet op de beperkte hoogte waarmee de gronden worden opgehoogd en de afstand van de woning van [appellant A] tot het plangebied van ongeveer 80 m heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht vanuit de woning van [appellant A]. In zoverre faalt het betoog.

9.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.1.2, van de planregels wordt onder gebruik in strijd met de bestemming "Agrarisch met waarden" verstaan het niet uitvoeren van het landschappelijke inrichtingsplan als omschreven in bijlage 1 van de regels. Binnen een termijn van twee jaar na oplevering van het bouwplan dient hieraan uitvoering te worden gegeven en daarna in stand te worden gehouden.

9.3. Met het opnemen van artikel 8, lid 8.1.2, in de planregels heeft de raad beoogd dat het landschappelijke inrichtingsplan daadwerkelijk binnen twee jaar wordt uitgevoerd. De raad heeft evenwel ter zitting erkend dat de bepaling "binnen een termijn van twee jaar na oplevering van het bouwplan" tot rechtsonzekerheid leidt. Zo is niet duidelijk wat moet worden verstaan onder ‘oplevering’. Bovendien is geen rekening gehouden met een gefaseerde uitvoering van het bouwplan waardoor de landschappelijke inpassing pas geruime tijd later dan de raad wenselijk heeft geacht plaats kan vinden. Evenmin is rekening gehouden met de mogelijkheid dat onderdelen van het bouwplan niet worden uitgevoerd in welk geval van voltooiing van het bouwplan in het geheel nooit sprake zal zijn en de termijn van twee jaar voor uitvoering van het inrichtingsplan niet begint te lopen.

Gelet op het voorgaande is het plan wat artikel 8, lid 8.1.2, van de planregels betreft vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. In zoverre slaagt het betoog.

10. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het bestemmingsplan gegrond.

De omgevingsvergunningen

11. [appellant A] en [appellant C] hebben ter onderbouwing van hun beroep tegen de verleende omgevingsvergunningen geen andere beroepsgronden aangevoerd dan de beroepsgronden die zijn ingediend tegen het bestemmingsplan. Over deze beroepsgronden is hiervoor reeds geoordeeld. Het beroep tegen de omgevingsvergunningen is gelet hierop ongegrond.

Conclusie

12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9.3 is overwogen dient het bestemmingsplan wat artikel 8, lid 8.1.2, van de planregels betreft, te worden vernietigd.

13. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien ten aanzien van artikel 8, lid 8.1.2, van de planregels en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestemmingsplan voor zover dit is vernietigd. Ter zitting hebben partijen aangegeven ermee te kunnen instemmen dat in de bepaling wordt opgenomen dat aan het landschappelijke inrichtingsplan binnen een termijn van twee jaar na verlening van de met het plan gecoördineerde omgevingsvergunningen uitvoering dient te worden gegeven en daarna in stand dient te worden gehouden.

14. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

15. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Brummen van 31 maart 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Cortenoeverseweg 119-125" gegrond;

II. vernietigt het onder I genoemde besluit voor zover het betreft artikel 8, lid 8.1.2, van de planregels;

III. bepaalt dat artikel 8, lid 8.1.2, van de planregels als volgt komt te luiden: "Onder gebruik in strijd met de bestemming wordt verstaan het niet uitvoeren van het landschappelijke inrichtingsplan als omschreven in bijlage 1 van de regels. Binnen een termijn van twee jaar na verlening van de omgevingsvergunningen met de kenmerken Z-HZ_WABO-2015-3152 en Z-HZ_WABO-2015-3156 dient hieraan uitvoering te worden gegeven en het aldus tot stand gebrachte dient daarna in stand te worden gehouden."

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder I genoemde besluit, voor zover dit is vernietigd;

V. draagt de raad van de gemeente Brummen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart het beroep tegen de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen van 15 april 2016 met de kenmerken Z-HZ_WABO-2015-3152 en Z-HZ_WABO-2015-3156 ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Brummen tot vergoeding van bij [appellant C], [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Brummen aan [appellant C], [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Blankenstein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016

821.