Uitspraak 201509481/1/R1 en 201600859/1/R1


Volledige tekst

201509481/1/R1 en 201600859/1/R1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gedingen met zaak nrs. 201509481/1/R1 en 201600859/1/R1 tussen:

[appellant], wonend te Weesp,

en

1.het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
2. de raad van de gemeente Weesp,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2015 heeft het college hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld ten behoeve van de reconstructie van de Gooilandseweg (N236).

Bij besluit van 26 november 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Reconstructie N236 traject km 7,0-11,0" vastgesteld.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college en de raad hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gelijktijdig ter zitting behandeld op 18 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.J.H. van Lith, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, drs. D.J.M. Janmaat, T. Oortman Gerlings en ig. R.A.A. Cornelis, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Falan, werkzaam bij de gemeente, en F. Sinoo, werkzaam bij Sweco, zijn verschenen.

Overwegingen

Leeswijzer

1. [appellant] woont op het adres [locatie]. Voor zijn woning is een hogere waarde vastgesteld van 54 dB. [appellant] richt zich met name tegen het besluit tot vaststelling van hogere waarden. Dit beroep wordt in deze uitspraak eerst behandeld. Het beroep tegen het bestemmingsplan wordt daarna besproken.

Artikel 8:51d van de Awb

2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Reproduceerbaarheid akoestisch onderzoek

3. [appellant] betoogt dat het besluit tot vaststelling van hogere waarden op onjuiste gronden is genomen. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] een notitie van Het Geluidburo van 25 januari 2016 overgelegd, waarin twijfels over de juistheid van het bestreden besluit worden geuit. Volgens deze notitie bevat het akoestisch onderzoek "Reconstructie N236" van Grontmij van 27 februari 2015 diverse onzorgvuldigheden. In de eerste plaats zijn in de bijlagen rekenresultaten opgenomen die zijn gepresenteerd als uitdraai uit het programma Excel. In de notitie van Het Geluidburo staat dat niet kan worden gecontroleerd of fouten zijn opgetreden bij het overzetten van de gegevens vanuit het programma Geomilieu in Excel, omdat de uitdraai uit het programma Geomilieu ontbreekt. Verder staat in de notitie van Het Geluidburo dat de verkeersgegevens in bijlage 1 bij het akoestisch onderzoek van Grontmij niet identiek zijn aan de verkeersgegevens zoals deze zijn weergegeven in de tabellen 3.1 en 3.2 van het akoestisch onderzoek. Voorts ontbreken in de bijlagen bij het akoestisch onderzoek de modelgegevens van bebouwing, hoogteverschillen en rotondes. Omdat het rekenmodel niet is aangeleverd, is niet te controleren of de ten behoeve van het onderzoek vergaarde informatie op een juiste wijze in het rekenmodel is verwerkt, zo staat in de notitie van Het Geluidburo. Het akoestisch onderzoek is daarom volgens Het Geluidburo niet reproduceerbaar.

3.1. Het college stelt dat het akoestisch onderzoek van Grontmij zorgvuldig tot stand is gekomen. De gehanteerde verkeersgegevens staan erin vermeld. Voor de hoogteligging van de heersende situatie is uitgegaan van het door de provincie Noord-Holland aangeleverde Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN), een bestand met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens. De overige ruimtelijke gegevens zijn verkregen door middel van een gedeeltelijk gedigitaliseerde veldinventarisatie. Daarbij is gebruik gemaakt van de Basisadministratie Adressen en Gebouwen.

3.2. De Afdeling overweegt dat ervan uit kan worden gegaan dat de uit Geomilieu in een Excel-bestand gepresenteerde rekenresultaten juist zijn, omdat het niet waarschijnlijk is dat er fouten optreden bij het overzetten van gegevens vanuit één programma in een ander programma. In de notitie van Het Geluidburo worden ook geen rekenresultaten genoemd, waarvan het vermoedt dat deze onjuist zijn. Verder heeft het college aangegeven dat de etmaalintensiteiten in bijlage 1 bij het akoestisch onderzoek van Grontmij identiek zijn aan de etmaalintensiteiten in de tabellen 3.1 en 3.2 van het akoestisch onderzoek. In de tabellen 3.1 en 3.2 is voorts een differentiatie gemaakt naar lichte voertuigen, middelzware en zware voertuigen. Deze differentiatie staat niet in bijlage 1, maar in bijlage 1 is de procentuele voertuigverdeling over de dag, de avond en de nacht opgenomen. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de tabellen 3.1 en 3.2 of bijlage 1 onjuist zijn. Verder zijn in bijlage 2 bij het akoestisch onderzoek van Grontmij de gehanteerde hoogtegegevens vermeld. Bij het bestreden besluit heeft het college tevens situatietekeningen gevoegd die uit het rekenmodel komen. Uit deze tekeningen blijkt met welke bebouwing rekening is gehouden. Het college stelt in de reactie op de zienswijze van [appellant] dat op de tekeningen ook is te zien dat is gerekend met de sloop van de gebouwen van Waternet. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Omdat [appellant] verder niet heeft geconcretiseerd welke specifieke invoergegevens ontbreken en omdat situatietekeningen uit het rekenmodel zijn overgelegd, is de Afdeling van oordeel dat voldoende gegevens voorhanden zijn om een goed beeld te hebben van het verrichte onderzoek.

Het betoog faalt.

Voertuigverdeling

4. [appellant] voert verder aan dat het onwaarschijnlijk is dat het uitgangspunt in het akoestisch onderzoek van Grontmij juist is dat voor alle wegen sprake is van een gelijke verdeling van de voertuigen over de dag, de avond en de nacht. Volgens hem is de verdeling voor secundaire wegen, zoals de Klompweg, anders dan voor primaire wegen, zoals bijvoorbeeld de N236. Hij wijst erop dat uit de "Handreiking Omgevingslawaai 2011", zoals opgesteld door het ministerie van Infrastructuur & Milieu, ook blijkt dat de voertuigverdeling voor secundaire wegen anders is dan voor primaire wegen.

4.1. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat vanwege onjuiste verkeersgegevens niet kan worden uitgegaan van het aan het besluit ten grondslag liggende onderzoek. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een verkeerskundige van Grontmij is uitgegaan van het voor het studie- en invloedsgebied van de N236 relevante verkeersmodel VENOM (Verkeerskundig Noordvleugel Model). Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voertuigverdeling over de dag, de avond en de nacht voor de ’s-Gravelandseweg, Lage Klompweg en Klompweg anders is dan die voor de N236 en N523. Dit volgt ook niet uit de "Handreiking Omgevingslawaai 2011".

Het betoog faalt.

Cumulatie

5. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is ingegaan op de gecumuleerde geluidbelasting bij zijn woning. Daarbij had volgens hem ook rekening moeten worden gehouden met het lokale geluidbeleid.

5.1. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wgh, voor zover hier van belang, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, ter plaatse van een woning waarop Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI van toepassing is en die in twee of meer aanwezige geluidzones als bedoeld in artikel 74 van deze wet is gelegen, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien voor een woning een hogere waarde zal worden vastgesteld.

5.2. De Afdeling overweegt dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het geen rekening hoefde te houden met het gemeentelijke geluidbeleid. Hiertoe wordt overwogen dat het college niet gebonden is aan gemeentelijk beleid.

Het betoog faalt.

5.3. Het college erkent dat de ingevolge artikel 110f, van de Wgh vereiste afweging ten aanzien van de cumulatieve geluidbelasting ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

5.4. Het college heeft toegelicht dat aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten. Hiertoe stelt hij dat alsnog is gekeken naar de cumulatieve geluidbelasting, waarbij is gedifferentieerd naar gevel. Geconstateerd is dat de geluidbelasting vanwege de N523, in welke zone de woning van [appellant] eveneens is gelegen, op alle gevels lager is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB in de Wgh. Gelet hierop stelt het college dat een afweging ten aanzien van de cumulatieve geluidbelasting bij nader inzien alsnog achterwege kon blijven. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Nu voor de woning van [appellant] vanwege het geluid van de N236 een hogere waarde is vastgesteld van 54 dB, moet ingevolge artikel 110f, eerste lid, bezien in samenhang met het derde lid, van de Wgh een afweging worden gemaakt ten aanzien van de cumulatieve geluidbelasting. Deze afweging kan niet achterwege blijven door te differentiëren naar gevel. De omstandigheid dat het geluid vanwege de N236 de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschrijdt is ook geen reden om deze afweging niet te maken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten.

Maatregelen

6. [appellant] betoogt dat de keuze om te volstaan met de maatregel om geluidreducerend asfalt aan te leggen, ten onrechte niet is gemotiveerd. Volgens hem hadden ook een verlaging van de rijsnelheid naar 60 km per uur en geluidafschermende maatregelen in de afweging moeten worden betrokken.

6.1. Het college stelt dat uit de notitie "Scenario’s maatregelen akoestiek N236 ter hoogte van Dammerweg" van Grontmij van 28 juli 2014 volgt dat de toenames tussen de rotonde ter hoogte van de N523 (Dammerweg) en de brug na toepassing van geluidreducerend asfalt nergens meer dan 5 dB ten opzichte van de heersende toetswaarde bedragen. Maatregelen zoals het verlagen van de rijsnelheid worden in het kader van de functie van de weg als gebiedsontsluitingsweg niet realistisch geacht. Overdrachtsmaatregelen zijn niet nader onderzocht omdat dergelijke maatregelen op overwegende bezwaren van landschappelijke aard zullen stuiten. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat deze motivering niet toereikend is.

Het betoog faalt.

Binnenwaarde

7. [appellant] betoogt dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van het onderzoek "Akoestisch onderzoek geluidwering gevels woning [locatie] te Weesp" van Grontmij van 27 februari 2015. Hiertoe stelt hij dat bij de bepaling van de geluidbelasting op de gevel geen rekening had mogen worden gehouden met een aftrek van 2 dB.

7.1. Ingevolge artikel 110g, van de Wgh stelt Onze Minister regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast.

Ingevolge artikel 3.6 van het RMV 2006 bedraagt de ingevolge artikel 110g van de wet toe te passen aftrek op de volgens de artikelen 1.3, eerste lid, en 3.7, onderdeel b en c, bepaalde waarde van het equivalente geluidsniveau, vanwege een weg, van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen, voor zover relevant: a. 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt; b. 5 dB voor de overige wegen.

Ingevolge artikel 112, aanhef en onder a, van de Wgh treffen burgemeester en wethouders, indien met betrekking tot aanwezige of in aanbouw zijnde woningen toepassing is gegeven aan artikel 100a, met betrekking tot de geluidwering van de gevels van de betrokken woningen maatregelen om te bevorderen dat de geluidbelasting, vanwege de weg, binnen de woning bij gesloten ramen na de reconstructie ten hoogste 33 dB bedraagt, ingeval voor de betrokken woningen bij de reconstructie voor de eerste maal een hogere waarde dan 48 dB voor de geluidbelasting van de gevel vanwege de weg is vastgesteld.

Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, bedraagt de ingevolge artikel 110g van de Wgh toe te passen aftrek op de geluidbelasting vanwege een weg, van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen tot 1 juli 2018 0 dB bij toepassing van artikel 112 van de Wgh.

7.2. De Afdeling overweegt dat de geluidbelasting op de gevel berekend moet worden zonder de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wgh. Dit volgt uit artikel 3.4, eerste lid, onder e, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Ingevolge dit artikel bedraagt de ingevolge artikel 110g van de Wgh toe te passen aftrek op de geluidbelasting vanwege een weg, van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen tot 1 juli 2018 0 dB bij toepassing van artikel 112 van de Wgh. Het college stelt dat het bepaalde in artikel 3.4, eerste lid, onder e, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 ten onrechte niet in acht is genomen in het onderzoek "Akoestisch onderzoek geluidwering gevels" van Grontmij van 27 februari 2015. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit tot vaststelling van hogere waarden is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

7.3. Het college heeft toegelicht dat aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten. Reeds vanwege het in 5.3 geconstateerde gebrek ziet de Afdeling hiertoe geen aanleiding. De Afdeling is bovendien van oordeel dat na de vaststelling van het besluit niet alsnog op een duidelijke wijze inzichtelijk is gemaakt wat de akoestische gevolgen zijn wanneer rekening wordt gehouden met de geluidbelasting op de gevel zonder een aftrek van 2 dB.

8. In de notitie van Het Geluidburo staat verder dat niet duidelijk is waarom in het onderzoek naar de geluidwering van de gevels alleen rekening wordt gehouden met de geluidbelasting vanwege het verkeer op de N236. Volgens Het Geluidburo had ook rekening moeten worden gehouden met de geluidbelasting vanwege het verkeer op de N523. Uitgaande van de gecumuleerde geluidbelasting hadden ook de ruimten aan de voorgevel en op de verdieping van de woning aan de [locatie] in het onderzoek naar de geluidwering van de gevels betrokken moeten worden, aldus Het Geluidburo.

8.1. De Afdeling overweegt dat in cumulatie van verschillende bronsoorten niet wordt voorzien in de Wgh voor de bepaling van de binnenwaarde. Daarom hoefde hier geen rekening mee te worden gehouden in het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Voorwaardelijke verplichting

9. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet als verplichting in het besluit tot vaststelling van hogere waarden is vastgelegd dat geluidreducerend asfalt wordt aangelegd ter beperking van geluidhinder.

9.1. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de Afdeling dat een besluit tot het vaststellen van hogere waarden als bedoeld in artikel 110a, eerste lid, van de Wgh betrekking heeft op de vaststelling van hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevel van woningen. Deze beroepsgrond kan geen rol spelen bij het besluit inzake hogere waarden.

De Afdeling zal de beroepsgrond opvatten als zijnde gericht tegen het bestemmingsplan en overweegt hierover als volgt. Geen aanleiding bestaat om de aanleg van een geluidreducerend wegdek als verplichting in het bestemmingsplan op te nemen, omdat het college heeft toegezegd dat deze maatregel zal worden getroffen. Nu de provincie het ook in haar macht heeft om bedoelde maatregel te treffen en niet is gebleken van belemmeringen die zich hiertegen verzetten, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van verplichtingen daartoe in het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

10. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 5.4 alsnog de ingevolge artikel 110f, van de Wgh vereiste afweging ten aanzien van de cumulatieve geluidbelasting te maken. Verder dient het met inachtneming van overweging 7.3 alsnog inzichtelijk te maken wat de akoestische gevolgen zijn wanneer rekening wordt gehouden met de geluidbelasting op de gevel zonder een aftrek van 2 dB.

Het bestemmingsplan

11. [appellant] betoogt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet in stand kan blijven, omdat het besluit tot vaststelling van hogere waarden gebrekkig is.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen ernstige geluidhinder optreedt als gevolg van de reconstructie van de N236.

11.2. Gelet op hetgeen hiervoor in het kader van de beroepsgronden tegen het besluit tot vaststelling van hogere waarden is overwogen, staat vooralsnog niet vast dat het bestemminsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In de einduitspraak zal worden beslist of de Wgh in zoverre aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg staat.

Proceskosten

12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen, de Afdeling de uitkomst mede te delen, en in geval van wijziging van het besluit, dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Priem
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016

646.