Uitspraak 201506663/1/A2


Volledige tekst

201506663/1/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Leiderdorp,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2015 in zaken nrs. 14/7394, 14/7395, 14/7396, 14/7397, 14/7432, 14/7434 en 14/7436 in de gedingen tussen:

[appellanten] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college afzonderlijke verzoeken van [appellanten] en anderen om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 24 juni 2014 heeft het college de door [appellanten] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 24 juni 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben ieder een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2016, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.C. Borst, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellanten] zijn ieder eigenaar van een woning aan de Karolusgulden te Leiderdorp. Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het college bouwvergunning verleend en krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals die bepaling destijds luidde, ontheffing van de voorschriften van het bestemmingsplan verleend voor het realiseren van een jongerenontmoetingsplaats op een dichtbij de Karolusgulden gelegen parkeerterrein. Bij brieven van 28 maart 2010 hebben [appellanten] ieder bij het college een verzoek ingediend om een financiële vergoeding voor het nadeel, bestaande uit een vermindering van de waarde van hun woningen, dat zij stellen te hebben geleden als gevolg van het verlenen van bouwvergunning voor het realiseren van een jongerenontmoetingsplaats. Daartoe hebben zij in die brieven aangevoerd dat het gebruik van de jongerenontmoetingsplaats tot overlast voor omwonenden zal leiden en dat zij daardoor, in vergelijking met de overige inwoners van Leiderdorp, onevenredig worden getroffen.

standpunt van het college

2. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van die verzoeken is ten grondslag gelegd dat de krachtens artikel 3.23 van de Wro verleende ontheffing een oorzaak van planschade is, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, zoals die bepaling ten tijde van de ontvangst van die verzoeken luidde, en dat voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade buiten de in die bepaling limitatief opgesomde gevallen geen plaats is.

beoordeling van de hogerberoepsgronden

3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door het nemen van één gelijkluidend besluit op de ingediende verzoeken geen aantasting van hun belangen heeft plaatsgevonden en dat dit dan ook niet tot vernietiging van de in beroep bestreden besluiten kan leiden. Daartoe voeren zij aan dat het niet is toegestaan om in één geschrift één besluit te nemen naar aanleiding van verzoeken van verschillende belanghebbenden.

3.1. Het betoog faalt. Geen rechtsregel verbiedt een bestuursorgaan om samenhangende verzoeken in één besluit of met één geschrift af te doen.

4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bouwvergunning een uitvloeisel van de daartoe verleende ontheffing is, dat daaruit volgt dat op de bouwvergunning het planschaderegime van toepassing is, dat de planschaderegeling van artikel 6.1 van de Wro de exclusieve regeling voor het verkrijgen van schadevergoeding is, dat geen plaats is voor beoordeling van de ontheffing of de bouwvergunning in het kader van het leerstuk van de nadeelcompensatie en dat het college de verzoeken om nadeelcompensatie in verband met de gestelde overlast van het gebruik van de jongerenontmoetingsplaats derhalve terecht heeft afgewezen. Daartoe voeren zij aan dat de bouwvergunning niet krachtens de Wro is verleend en dat zij derhalve geen beroep kunnen doen op de planschaderegeling van artikel 6.1 van de Wro voor het verkrijgen van schadevergoeding.

4.1. [appellanten] hebben verzocht om vergoeding van schade, bestaande uit vermindering van de waarde van hun woningen, die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de bij besluit van 10 maart 2010 verleende bouwvergunning. Zij hebben uitdrukkelijk niet verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de bij dat besluit verleende ontheffing van de voorschriften van het bestemmingsplan. Ter zitting van de Afdeling hebben zij desgevraagd te kennen gegeven dat zij dat niet hebben gedaan, omdat zij het voor een aanvraag om een tegemoetkoming verschuldigde bedrag, bedoeld in artikel 6.4 van de Wro, niet wilden betalen.

Hoewel het verlenen van de bouwvergunning heeft geleid tot het realiseren van de jongerenontmoetingsplaats op een dichtbij de woningen van [appellanten] gelegen parkeerterrein, betekent dat niet dat de gestelde schade in een zodanig verband met de bouwvergunning staat, dat zij in redelijkheid daaraan kan worden toegerekend. In dit verband is van belang dat het verlenen van de bouwvergunning slechts mogelijk was met het verlenen van de ontheffing van de voorschriften van het bestemmingsplan en dat die ontheffing heeft geleid tot een verandering in de planologische situatie op het parkeerterrein. Die planologische verandering kan tot gevolg hebben dat de waarde van de woningen van [appellanten] is verminderd.

Vaststaat dat de bouwvergunning met inachtneming van de ontheffing is verleend. Voor zover de ontheffing, ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit van 10 maart 2010, tot een vermindering van de waarde van de woningen van [appellanten] zou hebben geleid, heeft de bouwvergunning derhalve niet tot een verdere vermindering van de waarde van die woningen geleid.

Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de bouwvergunning en de gestelde schade bestaat. Het college heeft het verzoek om nadeelcompensatie terecht afgewezen.

Het betoog faalt.

5. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het kader van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade een beroep op artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan worden gedaan en dat het beroep op deze verdragsbepalingen thans geen bespreking behoeft. Daartoe voeren zij aan dat uit deze verdragsbepalingen een zelfstandig recht op schadevergoeding voortvloeit dat, los van het nationale recht, dient te worden beoordeeld aan de criteria die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daartoe heeft ontwikkeld.

5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

5.2 Omdat er geen rechtstreeks oorzakelijk verband is tussen de bouwvergunning en de gestelde schade, is er evenmin grond voor het oordeel dat de verlening van de bouwvergunning een inmenging of verdere inmenging in het recht op respect voor het privéleven of het recht op ongestoord genot van eigendom inhoudt. De rechtbank is dan ook terecht niet toegekomen aan de vraag of het niet toekennen van nadeelcompensatie als gevolg van de verleende bouwvergunning een inmenging inhoudt op artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en zo ja, of die inmenging gerechtvaardigd is.

Het betoog faalt.

6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Daartoe voeren zij aan dat zij door het college ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om de bezwaarschriften tijdens een hoorzitting nader toe te lichten en dat zij door de beslissing van de rechtbank niet de kans hebben gekregen om, na terugwijzing naar het college, nieuwe feiten te stellen en nieuwe gronden naar voren te brengen die tot een andersluidende beslissing hadden kunnen leiden.

6.1. Indien een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank, gelet op artikel 8:41a van de Awb, de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is.

6.2. Gezien het ontbreken van een voor schadevergoeding vereist rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en de gestelde oorzaak van die schade, de bouwvergunning, was uitgesloten dat [appellanten], na terugwijzing naar het college, tijdens een hoorzitting nog nieuwe feiten zouden stellen of nieuwe gronden zouden aanvoeren die tot een andersluidende beslissing hadden kunnen leiden. De rechtbank heeft terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde besluiten van 24 juni 2014 geheel in stand blijven, omdat de uitkomst van het geschil niet anders zou zijn, in het geval het college opnieuw op het bezwaar zou beslissen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.

Het betoog faalt.

7. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in verband met de duur van de behandeling van het bezwaar en het beroep. Daartoe voeren zij aan dat zij op 10 juni 2010 met het college de afspraak hebben gemaakt dat de procedure zal worden opgeschort tot het moment waarop de bouwvergunning onherroepelijk is geworden. Voorts voeren zij aan dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met het college niet de afspraak hebben gemaakt dat de procedure tevens zal worden opgeschort in verband met een onderzoek van een door het college geraadpleegde deskundige en een overleg tussen de bewoners en het gemeentebestuur.

7.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.

7.2. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

7.3. Zoals volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing. In hetgeen [appellanten] in hoger beroep hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om op daarop terug te komen.

7.4. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Hierbij is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd. De onder 7.2 bedoelde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.

7.5. Op 21 juni 2010 heeft het college de tegen het besluit van 3 juni 2010 gerichte bezwaarschriften ontvangen. Ten tijde van de aangevallen uitspraak van 10 juli 2015 had de procedure derhalve vijf jaar en bijna drie weken geduurd.

7.6. Niet in geschil is dat de tussen partijen op 10 juni 2010 gemaakte afspraak met zich brengt dat de redelijke termijn bij de ontvangst van de bezwaarschriften is opgeschort en dat de bouwvergunning op 12 oktober 2011 onherroepelijk is geworden. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de periode waarop de afspraak tot opschorting van de besluitvorming in bezwaar betrekking had, is geëindigd op de dag waarop de bouwvergunning onherroepelijk is geworden, zodat de redelijke termijn op 12 oktober 2011 is aangevangen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is. In dit verband is van belang dat het onderzoek van de door het college geraadpleegde deskundige, daargelaten of de afspraak tot opschorting van de besluitvorming in bezwaar tevens betrekking had op dat onderzoek, reeds met het advies van die deskundige van 21 februari 2011 is geëindigd.

7.7. [appellanten] hebben na het einde van de periode waarop de afspraak tot opschorting van de besluitvorming op bezwaar betrekking had, geruime tijd laten verstrijken, alvorens bij het college te reclameren. Niet eerder dan bij brief van 10 november 2013, bij de gemeente binnengekomen op 11 november 2013, heeft Van der Voort het college gewezen op het uitblijven van een besluit op bezwaar. Dit brengt op zichzelf echter niet met zich dat het tijdsverloop vanaf 12 oktober 2011 tot 11 november 2013 niet geheel of grotendeels aan het college is toe te rekenen. Voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade is immers, zoals de Hoge Raad heeft overwogen bij arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), niet van belang of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen.

7.8. Uit het vorenstaande volgt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ten tijde van de aangevallen uitspraak met negen maanden was overschreden. Omdat de behandeling van het beroep minder dan twee jaar heeft geduurd, komen de gevolgen daarvan voor rekening van het college.

Het betoog slaagt.

8. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank geen juiste toepassing aan artikel 8:14, gelezen in verbinding met artikel 8:41, derde lid, van de Awb, heeft gegeven. Daartoe voeren zij aan dat de zeven zaken gevoegd zijn behandeld en na afloop van het onderzoek ter zitting niet zijn gesplitst en dat de rechtbank in één uitspraak heeft beslist op de beroepen, zodat de rechtbank had behoren te beslissen tot teruggaaf door de griffier aan iedere belanghebbende van zeszevende deel van het door iedere belanghebbende betaalde griffierecht.

8.1. [appellanten] hebben geen belang bij dit betoog. De rechtbank heeft in verband met de gegrondverklaring van de beroepen bepaald dat het college aan iedere belanghebbende het door die belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat het college inmiddels gevolg heeft gegeven aan dit onderdeel van de aangevallen uitspraak.

9. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Daartoe voeren zij aan dat ter zitting van de rechtbank, met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier, is gevraagd om vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt om deze zitting bij te wonen.

9.1. [appellant A] en [appellant B] hebben ter zitting van de rechtbank gevraagd om vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt om deze zitting bij te wonen. Omdat de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroepen gegrond heeft verklaard en de besluiten van 24 juni 2014 wegens schending van artikel 7:2 van de Awb heeft vernietigd, heeft de rechtbank, gelet op artikel 8:75 van die wet, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, ten onrechte het college niet veroordeeld in die kosten.

Het betoog slaagt.

10. De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover het college daarbij niet is veroordeeld tot vergoeding van door [appellanten] wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geleden immateriële schade en vergoeding van de kosten die [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Die uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.

11. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college met toepassing van artikel 8:88 van de Awb veroordelen - uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 per persoon als vergoeding van door [appellanten] geleden immateriële schade.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2015 in zaken nrs. 14/7394, 14/7395, 14/7396, 14/7397, 14/7432, 14/7434 en 14/7436, voor zover het college in die uitspraak niet is veroordeeld tot vergoeding van door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] geleden immateriële schade en tot vergoeding van de kosten die [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp om aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] een schadevergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro) per persoon te betalen;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 12,04 (zegge: twaalf euro en vier cent) per persoon;

V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 12,10 (zegge: twaalf euro en tien cent) per persoon;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp aan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] de door hen betaalde griffierechten voor de behandeling van de hoger beroepen ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) per persoon vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016

452.