Uitspraak 201504802/1/V3


Volledige tekst

201504802/1/V3.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 april 2015 in zaak nr. 14/27790 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 11 november 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van de door het Tribunal Superior de Justicia del País Vasco bij uitspraak van 5 december 2014 aan het Hof van Justitie (hierna: het Hof) gestelde prejudiciële vraag heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.

Bij arrest van 21 april 2016, Khachab, ECLI:EU:C:2016:285 (hierna: het arrest Khachab), heeft het Hof de gestelde prejudiciële vraag beantwoord.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Achtergrond

2. De vreemdeling en haar minderjarig kind, beiden van Nigeriaanse nationaliteit, beogen verblijf bij haar echtgenoot onderscheidenlijk haar vader (hierna: de referent). Op 9 mei 2014 heeft de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag ingediend. De referent heeft met ingang van 23 april 2013 een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de referent in 2011, 2012 en 2013 door middel van tijdelijke arbeidsovereenkomsten verworven middelen van bestaan niet duurzaam en onvoldoende zijn. De rechtbank heeft dat standpunt van de staatssecretaris gevolgd. In hoger beroep gaat het over de vraag of het standpunt van de staatssecretaris in strijd is met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn), zoals uitgelegd in het arrest van 4 maart 2010, Chakroun, ECLI:EU:C:2010:117 (hierna: het arrest Chakroun), en het arrest Khachab.

Standpunt staatssecretaris

3. De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 november 2014 overwogen dat de referent zowel op 9 mei 2014 als op 11 november 2014 niet duurzaam heeft beschikt over middelen van bestaan, als bedoeld in artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), omdat de op 28 maart 2014 aangevangen uitzendovereenkomst op 10 oktober 2014 is beëindigd en de referent geen aansluitend werk is aangeboden.

De referent heeft volgens de staatssecretaris evenmin duurzaam beschikt over middelen van bestaan, als bedoeld in artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000, omdat de in 2011 verworven middelen van bestaan niet voldoen aan het op het moment van de aanvraag geldende normbedrag, als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, van het Vb 2000. Dat de in 2012 en 2013 verworven middelen van bestaan wel aan deze norm voldoen, leidt niet tot een ander oordeel, aldus de staatssecretaris.

Aangevallen uitspraak en grieven

4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de vereisten die in de Nederlandse regelgeving worden gesteld aan de duurzaamheid van de middelen van bestaan op zichzelf geen strijd opleveren met de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat uit het arrest Chakroun niet volgt dat de lidstaten geen eisen mogen stellen aan de duurzaamheid van de middelen en dat de staatssecretaris het arbeidsverleden van de referent en zijn individuele situatie voldoende concreet heeft beoordeeld om terecht te concluderen dat niet is gebleken dat de referent over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten, als bedoeld in het arrest Chakroun, beschikt.

In de grieven I en II klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste niet voortvloeit uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de staatssecretaris met het toepassen van dit vereiste, onvoldoende rekening houdt met de situatie op de arbeidsmarkt, gelet op hetgeen daarover in de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 3 april 2014 betreffende richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn (COM(2014) 201 definitief; hierna: de richtsnoeren) is vermeld. Dit vereiste doet derhalve afbreuk aan het doel van deze richtlijn. De vreemdeling wijst in dit verband op de door het Tribunal Superior de Justicia del País Vasco bij uitspraak van 5 december 2014 gestelde prejudiciële vraag.

De rechtbank heeft evenmin onderkend dat de staatssecretaris met het toepassen van het in artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Het inkomen van 2011 is niet alleen beoordeeld aan de hand van een normbedrag, hetgeen in strijd is met hetgeen het Hof in punt 48 van het arrest Chakroun heeft overwogen, maar ook volgens het beleid naar het normbedrag op het moment van de aanvraag in 2014, waarvoor de Gezinsherenigingsrichtlijn geen aanknopingspunten biedt. Gelet hierop en nu de referent geen beroep heeft gedaan op het stelsel van sociale bijstand, heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de staatssecretaris aldus afbreuk doet aan het doel van deze richtlijn, aldus de vreemdeling.

Beoordeling

4.1. Het Hof heeft in het arrest Khachab, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

25 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat aangezien gezinshereniging de algemene regel is, de bevoegdheid in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 strikt moet worden uitgelegd. De lidstaten mogen hun handelingsvrijheid dus niet zo gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn en aan het nuttig effect daarvan (arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26 Hiertoe blijkt uit overweging 4 van richtlijn 2003/86 dat de algemene doelstelling van deze richtlijn is de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken (zie arrest Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 69).

27 Bovendien heeft het Hof al geoordeeld dat artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 niet aldus mag worden toegepast dat deze toepassing zou indruisen tegen de grondrechten zoals neergelegd in met name artikel 7 van het Handvest (zie arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 77).

28 Artikel 7 van het Handvest mag niet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten hun beoordelingsmarge ontzegt bij het onderzoek van verzoeken om gezinshereniging. De bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten bij dat onderzoek echter worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van met name artikel 7 van het Handvest, zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten de verzoeken om gezinshereniging onderzoeken teneinde het gezinsleven te begunstigen (zie in die zin arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punten 79 en 80).

29 In het licht van de bovengenoemde elementen moet in de eerste plaats worden bepaald of artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteit van deze lidstaat mogelijk maakt om te beoordelen of de gezinshereniger, na de datum van indiening van het betreffende verzoek, stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten behoudt.

[…].

40 Uit het voorgaande volgt dat de mogelijkheid waarin in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 is voorzien noodzakelijkerwijs met zich brengt dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat op een prospectieve manier, na de datum van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, beoordeelt of de gezinshereniger stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten behoudt.

41 Gelet op deze conclusie moet in de tweede plaats worden nagegaan of deze bepaling de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat toestaat om de toekenning van een verblijfstitel met als doel gezinshereniging afhankelijk te stellen van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger deze financiële middelen in het jaar dat volgt op de indiening van het verzoek behoudt, waartoe wordt gekeken naar zijn inkomsten in de zes maanden voorafgaand aan deze aanvraag.

42 In dit verband zij erop gewezen dat, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, de in de nationale regeling ter omzetting van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 gebruikte middelen geschikt moeten zijn om de door die regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en niet verder mogen gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie wat betreft artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/86, arrest K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 51).

43 Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat ingevolge artikel 17 van richtlijn 2003/86 verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden behandeld (arresten Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 48 en K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 60), en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/86 en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin arrest O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 81).

[…].

45 In dit verband zij erop gewezen dat de duur van een jaar, waarin de gezinshereniger naar alle waarschijnlijkheid over voldoende inkomsten dient te beschikken, redelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk is om op individuele wijze het mogelijke risico te kunnen beoordelen dat de gezinshereniger na gezinshereniging ten laste van de sociale bijstand van de betrokken lidstaat komt. Deze periode van een jaar komt overeen met de geldigheidsduur van de verblijfstitel waarover de gezinshereniger ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/86 ten minste dient te beschikken om een verzoek tot gezinshereniging te kunnen indienen. Bovendien hebben de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat ingevolge artikel 16, lid 1, onder a) van deze richtlijn de mogelijkheid om de verblijfstitel van een gezinslid van de gezinshereniger in te trekken indien de gezinshereniger gedurende het verblijf van dit gezinslid en tot het moment dat het gezinslid - volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2003/86, uiterlijk na vijf jaar verblijf in deze lidstaat - een autonome verblijfstitel verkrijgt, niet meer over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikt.

46 Wat de toepassing van het proportionaliteitsvereiste op nationaal niveau betreft moet eveneens rekening worden gehouden met de omstandigheid dat, ingevolge de bewoordingen van artikel 54, lid 2, eerste alinea, van koninklijk besluit 557/2011, de bevoegde nationale autoriteit de verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging slechts kan weigeren wanneer „onomstotelijk" wordt vastgesteld dat er geen uitzicht bestaat dat de gezinshereniger de financiële middelen in het jaar dat volgt op de indiening van de aanvraag behoudt. Om een verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging te verkrijgen, legt deze bepaling de gezinshereniger enkel op dat hij over voldoende inkomsten zal blijven beschikken.

47 Wat betreft het feit dat de prospectieve beoordeling van de inkomsten van de gezinshereniger wordt gebaseerd op een periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek, moet worden opgemerkt dat richtlijn 2003/86 hierover geen nadere bepaling omvat. Een dergelijke periode is in elk geval niet in strijd met de doelstelling van deze richtlijn.

48 Uit een en ander volgt dat artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid biedt een verzoek om gezinshereniging af te wijzen op basis van een prospectieve beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van dat verzoek al dan niet over stabiele en regelmatige inkomsten blijft beschikken die volstaan om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat, waarbij deze beoordeling wordt gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan dat verzoek.

4.2. Het in artikel 3.75 van het Vb 2000 gestelde vereiste van duurzaam beschikken over middelen van bestaan vormt een omzetting van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Besluit van 29 september 2004; Stb. 2004, 496). In voormeld artikel 3.75 wordt, voor zover thans van belang, geregeld in welke twee gevallen de gezinshereniger, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn, duurzaam over middelen van bestaan beschikt. Het eerste lid van deze bepaling heeft in wezen betrekking op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, met een duur van een jaar of langer, of arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Het derde lid van deze bepaling heeft in wezen betrekking op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een duur korter dan een jaar of uitzendovereenkomsten. Het derde lid is ingevoegd in verband met het algemene karakter van de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt (Besluit van 23 november 2000; Stb. 2000, 497).

Beoordeling artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000

4.3. Het in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste dat de gezinshereniger in het jaar na het indienen van een aanvraag om gezinshereniging over middelen van bestaan moet beschikken is identiek aan de Spaanse bepaling die in het arrest Khachab aan de orde is. Anders dan in deze laatste bepaling wordt de beoordeling daar niet gebaseerd op een periode van zes maanden voorafgaand aan het indienen van de aanvraag om gezinshereniging.

4.3.1. Op grond van een grammaticale, systematische en teleologische uitleg van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in de punten 30 tot en met 39 van het arrest Khachab komt het Hof in punt 40 tot de conclusie dat deze bepaling het mogelijk maakt om te beoordelen of de gezinshereniger na de indiening van de aanvraag om gezinshereniging middelen van bestaan heeft of heeft behouden. Artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 maakt van deze door voormeld artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geboden mogelijkheid gebruik. Anders dan de vreemdeling heeft gesteld, vloeit het in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste van duurzaam beschikken over middelen van bestaan derhalve voort uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voorts volgt uit punt 46 van het arrest dat de invulling van het begrip 'duurzaam' in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 met een duur van een jaar redelijk is.

Hieruit volgt dat het in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste kan worden gesteld en mag worden toegepast.

4.3.2. De door de vreemdeling gestelde situatie op de arbeidsmarkt, waarbij veelal gebruik wordt gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een duur korter dan een jaar of uitzendovereenkomsten, leidt daarom niet tot een ander oordeel, ook al omdat in artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 met deze situatie rekening is gehouden. Gelet hierop en gegeven de situatie van de referent op de arbeidsmarkt, moet het beroep van de vreemdeling in haar reactie op de uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voortvloeiende individuele beoordeling bij de toepassing van artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 worden beoordeeld.

Het betoog van de vreemdeling in haar reactie over het verschil tussen de Spaanse bepaling, op grond waarvan waarschijnlijk moet zijn dat de middelen van bestaan een jaar beschikbaar zijn, en artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000, op grond waarvan met een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar zeker moet zijn dat de middelen van bestaan een jaar beschikbaar zijn, wordt niet gevolgd. Een verlies van middelen van bestaan blijft ook bij een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar of langer een latent risico en met het beschikken over een zodanige arbeidsovereenkomst is dit risico dus niet uitgesloten (vergelijk punt 47 van het arrest van het Hof van 23 maart 2006, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen België, ECLI:EU:C:2006:192). Aldus komt artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 er in wezen ook op neer dat waarschijnlijk moet zijn dat de middelen van bestaan een jaar beschikbaar zijn.

4.3.3. Het in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste doet derhalve, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, geen afbreuk aan het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

De grieven I en II falen in zoverre.

Beoordeling artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000

4.4. Het in artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste dat de gezinshereniger gedurende een periode voorafgaand aan de aanvraag om gezinshereniging over middelen van bestaan moet beschikken is identiek aan de Spaanse bepaling die in het arrest Khachab aan de orde is. Anders dan in deze laatste bepaling bedraagt deze periode niet zes, maar 36 maanden en behoeven deze middelen niet een jaar na de indiening van de aanvraag om gezinshereniging beschikbaar te zijn.

4.4.1. Uit punt 26 van het arrest Khachab volgt dat de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn is de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken. Uit de punten 42, 43 en 47 van dit arrest, in onderlinge samenhang gelezen, kan worden afgeleid dat het in artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste niet in strijd met deze doelstelling mag zijn en dat niet alleen bij het daartoe strekkende onderzoek het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen, maar ook een individuele beoordeling is vereist.

4.4.2. De staatssecretaris heeft zich in zijn reactie op het arrest Khachab op het standpunt gesteld dat uit dit arrest kan worden afgeleid dat de in artikel 3.75, eerste en derde lid, van het Vb 2000 gestelde vereisten in lijn zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Anders dan bij het eerste lid, kan dat standpunt bij het derde lid van artikel 3.75 van het Vb 2000 niet zonder nadere motivering worden gevolgd.

4.4.2.1. De in artikel 3.75, derde lid, gestelde termijn van 36 maanden is zes keer langer dan de in de Spaanse bepaling gestelde termijn van zes maanden. De vreemdeling betoogt in haar reactie, onder verwijzing naar de richtsnoeren, terecht dat deze termijn van 36 maanden kan leiden tot een niet in de Gezinsherenigingsrichtlijn beoogde extra voorwaarde en wachttijd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120) bieden richtsnoeren, hoewel op zichzelf niet bindend, een handvat voor de interpretatie van de desbetreffende richtlijn.

4.4.2.2. De vreemdeling betoogt voorts terecht dat kan worden betwijfeld of de invulling van de beleidsregel in paragraaf B1/4.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dat de hoogte van de in de aan de aanvraag om gezinshereniging voorafgaande 36 maanden verworven middelen van bestaan moeten voldoen aan het normbedrag op het moment van deze aanvraag, ook in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. De gezinshereniger kan immers niet van te voren weten wat op het moment dat hij de aanvraag om gezinshereniging indient de hoogte van het bedrag zal zijn op grond waarvan zal worden beoordeeld of hij voldoende middelen van bestaan heeft. Hij kan zich alleen richten op de bedragen die in de drie jaar voorafgaand aan het moment van het indienen van de aanvraag om gezinshereniging per jaar zijn vastgesteld.

4.4.2.3. Daarnaast is de hoogte van het bedrag waaraan de middelen van bestaan moeten voldoen niet zonder meer doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of de gezinshereniger over voldoende middelen van bestaan beschikt. In punt 48 van het arrest Chakroun heeft het Hof immers overwogen dat, aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar dat zij niet een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager.

Hieruit volgt dat het feit dat het inkomen van referent in 2011 niet voldeed aan de voor 2014 geldende hoogte van het bedrag, voor zover deze invulling van de toepasselijke beleidsregel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, al toelaatbaar is, op zichzelf onvoldoende is om te oordelen dat de referent in 2011 niet over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Daarnaast is een concrete beoordeling nodig van de situatie van de referent als bedoeld in dat arrest. Daarbij is van belang dat de staatssecretaris in het besluit van 11 november 2014 niet heeft gemotiveerd waarom het feit dat de in 2012 en 2013 verworven middelen van bestaan wel aan de voor 2014 geldende hoogte van het bedrag voldoen niet tot een ander oordeel leidt. Bovendien is van belang dat de referent, naar niet in geschil is, in de periode 2011 tot en met 2013 geen beroep heeft gedaan op het stelsel van sociale bijstand en aldus voldoet aan het doel van het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde vereiste dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten (zie punt 46 van het arrest Chakroun).

Dat de referent ten tijde van het besluit van 11 november 2014 niet meer over middelen van bestaan beschikte, doet daaraan niet af. Indien de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om gezinshereniging met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en op basis van een concrete beoordeling van de situatie van de referent had behandeld, is niet uitgesloten dat hij tot het oordeel had kunnen komen dat de referent op het moment van het indienen van de aanvraag om gezinshereniging duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte.

4.4.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geconcludeerd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de op hem rustende plicht tot een concrete beoordeling van de situatie van de referent en ten onrechte heeft volstaan met de vaststelling dat niet aan het in artikel 3.75, derde lid, gestelde vereiste van het Vb 2000 en aan de invulling van de beleidsregel in paragraaf B1/4.3.2. van de Vc 2000 is voldaan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

De grieven I en II slagen in zoverre.

Conclusie

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling in grief III heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 11 november 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 april 2015 in zaak nr. 14/27790;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 november 2014, V-nummers […] en […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

347.


BIJLAGE

Recht van de Europese Unie

Gezinsherenigingsrichtlijn

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…];

c) "gezinshereniger": onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;

Artikel 7:

1. Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over: […];

c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.

Nationale regelgeving

Vb 2000

Artikel 3.74:

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan:

a. het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet;

b. in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen: 150 procent van het minimumloon, bedoeld in onderdeel a.

Artikel 3.75:

1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

2. […].

3. In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.

Vc 2000

paragraaf B1/4.3.2

Algemene beleidsregels

[…]. Op grond van artikel 3.103 Vb junctis artikelen 3.74 Vb en 3.19 VV past de IND het normbedrag toe dat van toepassing is op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen tenzij het normbedrag ten tijde van het beoordelen van deze aanvraag gunstiger is voor de vreemdeling. […].