Uitspraak 201604589/1/A1


Volledige tekst

201604589/1/A1.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 22 januari 2013, heeft het college het verzoek van [appellant] om [partij] te gelasten de asbestverontreiniging op het perceel [locatie] te Moergestel ongedaan te maken, afgewezen.

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [partij], onder aanzegging van bestuursdwang, gelast om de op het perceel van [appellant] aan de [locatie] aanwezige brokken asbest, asbestresten en het asbesthoudend materiaal te (laten) verwijderen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 14 juli 2016 (hierna: het wijzigingsbesluit), heeft het college de begunstigingstermijn uit het besluit van 31 mei 2016 gewijzigd. [appellant] heeft hierop gereageerd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door E.M. Verschuren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

1.1. Bij een brand in de nacht van 29 op 30 oktober 2012 in een loods op het perceel van [partij] is asbest vrijgekomen en terecht gekomen op het perceel van [appellant], dat hij in gebruik heeft als bietenveld.

Het college heeft het besluit van 31 mei 2016 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:223, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de in artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer neergelegde zorgplicht meebrengt dat [partij] voor een algehele sanering van het asbest dat zich op het maaiveld van het perceel van [appellant] bevindt, moet zorg dragen. Het beroep van [appellant] richt zich uitsluitend tegen de duur van de aan de opgelegde last verbonden begunstigingstermijn. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat de begunstigingstermijn van 30 weken te lang is, omdat het wezenlijk langer is dan de termijn die nodig is om het op zijn perceel aanwezige asbest te verwijderen.

1.2. Met het wijzigingsbesluit heeft het college de begunstigingstermijn uit het besluit van 31 mei 2016 gewijzigd. Het college heeft hiertoe besloten naar aanleiding van na het besluit van 31 mei 2016 bij hem bekend geworden feiten. In het wijzigingsbesluit heeft het college een begunstigingstermijn van zeven weken, gerekend vanaf de verzenddatum van het wijzigingsbesluit, opgenomen. Hiermee is niet geheel aan het beroep van [appellant] tegemoet gekomen, zodat het wijzigingsbesluit op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht wordt mede onderwerp te zijn van dit geding.

1.3. Nu het beroep van [appellant] zich alleen richt tegen de duur van de aan de opgelegde last verbonden begunstigingstermijn en die termijn bij het wijzigingsbesluit is verkort tot zeven weken na de verzenddatum van dat besluit, heeft [appellant] geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 31 mei 2016. Het beroep tegen het besluit van 31 mei 2016 is daarom niet-ontvankelijk.

2. [appellant] stelt dat de begunstigingstermijn van zeven weken nog steeds te lang is, nu het college zelf heeft gesteld dat voor een sanering als hier aan de orde een termijn van vier weken voldoende zou moeten zijn. Voorts betoogt [appellant] dat de motivering van de termijn van zeven weken in het wijzigingsbesluit ontbreekt.

2.1. De Afdeling stelt voorop dat een begunstigingstermijn toereikend moet zijn om de herstelmaatregelen te kunnen uitvoeren. Het college achtte een termijn van zeven weken voldoende om het perceel te laten saneren, omdat [partij] ten tijde van het wijzigingsbesluit reeds een aantal stappen voor asbestverwijdering had ondernomen. Verder heeft het college aan het wijzigingsbesluit ten grondslag gelegd dat het deel van het perceel waarop asbest ligt, is gelegen in het buitengebied en dat het gaat om een afgelegen perceel dat niet voor iedereen toegankelijk is. Volgens het college is er geen sprake van verwaaiing of verspreidingsgevaar of van een potentieel risico dat op korte termijn weggenomen dient te worden, omdat het perceel is begroeid met struiken die inmiddels meer dan twee meter hoog zijn. [appellant] heeft dit standpunt van het college niet weersproken. Gelet op het vorenstaande heeft het college geen noodzaak gezien voor een kortere begunstigingstermijn. Het college heeft bij de belangenafweging ook rekening gehouden met het belang van [appellant] om het komende zaaiseizoen, begin 2017, niet te missen. Onder de voornoemde omstandigheden ziet de Afdeling in het door [appellant] gestelde geen grond voor het oordeel dat de begunstigingstermijn onredelijk lang is.

Ten aanzien van het betoog dat een termijn van vier weken voldoende is, wordt overwogen dat [appellant] gelijktijdig met het instellen van beroep de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter blijkt dat het college heeft gesteld dat het zelf in staat is om de sanering binnen vier weken uit te voeren indien [partij] niet binnen de begunstigingstermijn aan de last voldoet. Dit heeft het college ter zitting in beroep nogmaals bevestigd. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft het college niet gesteld dat een begunstigingstermijn van vier weken voor [partij] afdoende moest zijn.

Het betoog faalt.

3. Het beroep tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond.

4. Aangezien het college met het ongedateerde besluit, verzonden op 14 juli 2016, gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant], ziet de Afdeling aanleiding het college op na te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2016 niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep tegen het ongedateerde besluit, verzonden op 14 juli 2016, ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

628.