Uitspraak 201506381/1/A1


Volledige tekst

201506381/1/A1.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen,
Noord-Holland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2015 in zaak nr. 14/5335 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het college aan T-Mobile Netherlands B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een telecommunicatiemast van 40 m hoog op het perceel tegenover Mosselhoef 71-73 op het bedrijventerrein De Weidjes te Egmond aan den Hoef.

Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. van Kampen, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J. Merkx en B. Limmen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is T-Mobile, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Lee, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. De door T-Mobile ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voorziet in het realiseren van een telecommunicatiemast met een hoogte van 40 m op het perceel op het bedrijventerrein De Weidjes. De mast is, gelet op de voormelde hoogte, geschikt voor sitesharing dat wil zeggen dat andere providers kunnen gebruik maken van de zendmast ter verbetering van hun dekking. [appellante] woont in de nabijheid van de voorziene locatie op het perceel [locatie] te Egmond aan den Hoef. De telecommunicatiemast is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kernen Egmond" op het perceel rustende bestemming "Bedrijf". Teneinde medewerking aan de telecommunicatiemast te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en vijfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan haar belangen en de belangen van de omwonenden en is van mening dat de door T-Mobile gevraagde omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 mei 2014 betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot verlening van de omgevingsvergunning. Zij voert hiertoe aan dat het besluit in strijd is met het beleid zoals neergelegd in de door de raad van de gemeente Bergen in 2008 vastgestelde "Beleidsnotitie Masten voor mobiele telecommunicatie gemeente Bergen" (hierna: de beleidsnotitie). [appellante] wijst er op dat volgens de beleidsnotitie slechts medewerking kan worden verleend aan een omgevingsvergunning voor een telecommunicatiemast indien uit objectieve gegevens blijkt dat een dekkingsprobleem bestaat en dat in dit geval geen recent onafhankelijk onderzoek is gedaan naar de noodzaak van de telecommunicatiemast. Voorts wijst zij er op dat er geen overleg met de omwonenden heeft plaatsgevonden en dat ten gevolge van de omgevingsvergunning een groot aantal omwonenden een verzoek om planschadevergoeding zal indienen. Verder betoogt [appellante] dat de mast vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet is gebouwd op de meest geschikte locatie en dat de verleende omgevingsvergunning niet aansluit bij het "Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie" van de provincie Noord-Holland.

2.1. Volgens de beleidsnotitie dient bij iedere nieuwe aanvraag voor het plaatsen van een antennedrager bij voorkeur te worden gezocht naar een locatie die zich bevindt:

a. op tenminste 300 m van de bebouwde kom, zoals bedoeld in de Wegen en Verkeerswet (lees: Wegenverkeerswet 1994), en;

b. op of nabij grijze functies zoals bedrijventerreinen, sportterreinen, parkeerterreinen, belangrijke doorgaande wegen en/of nabij reeds bestaande horizonvervuilende elementen zoals lichtmasten e.d.

Volgens bepaling 1 van de beleidsnotitie zal er slechts worden meegewerkt aan de bouw van een zendmast indien uit objectieve gegevens blijkt dat ter plaatse een dekkingsprobleem bestaat.

2.2. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de antennemast noodzakelijk is voor de realisering van een adequaat dekkend telecommunicatienetwerk van voldoende capaciteit binnen Egmond aan den Hoef en de omgeving. Hierbij is van belang dat in de toelichting behorende bij de aanvraag om omgevingsvergunning een "kleuren-radiodekkingsplot" is opgenomen waaruit blijkt dat de antennemast noodzakelijk is voor de realisering van een adequaat dekkend telecommunicatienetwerk. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van objectieve gegevens dat deze door T-Mobile overgelegde dekkingskaart onjuist zou zijn en in zoverre niet aan het besluit ten grondslag zou mogen worden gelegd. Verder heeft TNO in opdracht van de gemeente Bergen een onderzoek uitgevoerd naar de geschiktheid vanuit radiotechnisch oogpunt van een aantal alternatieve locaties om mobiele dekking te kunnen bieden in Egmond-Binnen en Egmond aan den Hoef waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van maart 2012. In dit rapport komt TNO tot de conclusie dat, gelet op de door T-Mobile gewenste 1800 MHz band, geen van de aangedragen alternatieve locaties geschikt zijn in verband met de ontoereikende dekking in woonkernen die tot het verzorgingsgebied van de zendmast mogen worden gerekend.

2.3. Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet op voorhand duidelijk was dat alternatieve locaties beschikbaar zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft voorafgaand aan het besluit van 7 mei 2014 in totaal vier locaties onderzocht en vergeleken. Volgens het college is er ruimte rond de mast voor de aanleg van groen en kan de wal langs de Hoeverweg worden opgewaardeerd, waardoor de mast landschappelijk kan worden ingepast. Verder is de mast op de gekozen locatie waarneembaar vanaf de Hoeverweg, maar is de afstand tot de woonwijken aanzienlijk, terwijl twee van de vier andere onderzochte locaties betrekkelijk dichtbij woningen zijn gelegen. Tevens is rekening gehouden met de gewenste dekking van het gebied, waarbij een locatie in het midden van het te bedekken gebied de voorkeur verdient boven een locatie aan de zuidkant van het te bedekken gebied. Daarnaast heeft het college in aanmerking genomen dat de zichtlijnen naar de nabijgelegen slotruïne niet worden verstoord doordat de mast niet in het open gebied wordt geplaatst, maar op het bedrijventerrein De Weidjes en blokkeert de daar reeds aanwezige bedrijfsbebouwing het zicht naar de ruïne. Daarnaast is het TNO in het onder 2.2 vermelde rapport tot de conclusie gekomen dat geen van de aangedragen alternatieve locaties geschikt zijn om een toereikende dekking te kunnen bereiken.

Voorts faalt het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de gekozen locatie in strijd wordt gehandeld met het provinciaal beleid zoals dat is neergelegd in het "Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie", nu in dat beleid staat dat rekenschap moet worden gegeven van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en het college, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, daarop in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 mei 2014 is ingegaan. Dat enkele omwonenden voornemens zijn een verzoek om planschade in te dienen, laat onverlet dat het college na afweging van alle betrokken belangen heeft kunnen overgaan tot verlening van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

3. Verder voert [appellante] aan dat de antennemast gelet op de beleidsnotitie bij voorkeur op een afstand van 300 m van de bebouwde kom dient te worden gebouwd. Zij voert hiertoe aan dat recent onderzoeken zijn gepubliceerd over de gevolgen van de straling van UMTS-masten en dat de blootstelling, gelet op een advies van de Gezondheidsraad, zo laag als redelijkerwijs mogelijk zou moeten zijn. De rechtbank heeft volgens [appellante] miskend dat het college in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 mei 2014 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor de volksgezondheid.

3.1. Het college heeft zich in zijn besluit van 6 november 2014 op het standpunt gesteld dat de aanvraag voldoet aan het gemeentelijke antennebeleid, waarin is aangesloten bij het standpunt van de Gezondheidsraad en de regering over de gezondheidsaspecten van antennemasten. Volgens het college kan het, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, hierbij aansluiten.

3.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de door [appellante] genoemde stukken, vanwege het onvoldoende bestaan van inzicht in de gezondheidsrisico's uit voorzorg gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5664, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de Gezondheidsraad in het rapport "Elektromagnetische velden, jaarbericht 2008" van maart 2009 heeft vermeld dat volgens de commissie Elektromagnetische velden er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan radiofrequente velden in de woonomgeving leidt tot gezondheidsproblemen. Voorts is in de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BG9796, een door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening opgesteld deskundigenbericht genoemd. In dat deskundigenbericht is vermeld dat uit wereldwijde onderzoeken naar de effecten van radiofrequente elektromagnetische velden blijkt dat radiofrequente elektromagnetische velden een nadelig gezondheidseffect kunnen hebben. Bij deze onderzoeken wordt onderscheid gemaakt tussen thermische effecten, te weten opwarming, en effecten door geïnduceerde stroom, te weten stimulering van spieren en zenuwen door elektrische stroompjes. Voor deze effecten zijn blootstellingslimieten opgesteld. Wat betreft de effecten op de korte termijn wordt in deze onderzoeken geconcludeerd dat deze niveaus in de woon- en leefomgeving zo goed als nooit voorkomen. Wat betreft de lange termijn wordt in de onderzoeken geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat radiofrequente elektromagnetische velden kanker of andere langetermijneffecten kunnen veroorzaken. Wel zijn er volgens dit bericht wetenschappelijke onzekerheden over de eventuele invloed van het gewijzigde blootstellingspatroon door het sterk toegenomen gebruik van met name mobiele telefonie en de daarmee gepaard gaande GSM- en UMTS-basisstations en over de betekenis van de rapportage van, soms ernstige, gezondheidsklachten. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat deze onzekerheden voor de rijksoverheid aanleiding zijn geweest om een onderzoeksprogramma te starten en dat de Gezondheidsraad hierover een advies heeft uitgebracht met aanbevelingen voor nader onderzoek en het opzetten van een kennis- en onderzoekscentrum. De overheid heeft echter volgens dit bericht nog geen aanleiding gezien om op grond van het voorzorgbeginsel een lagere grenswaarde vast te stellen voor radiofrequente elektromagnetische velden.

In de door [appellante] in beroep overgelegde stukken en hetgeen bij de Afdeling is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om thans tot het oordeel te komen dat het college het voormelde standpunt van de Gezondheidsraad niet in redelijkheid aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat de Gezondheidsraad te kennen heeft gegeven dat er bij radiofrequente elektromagnetische velden geen reden is het ALARA-principe niet toe te passen, laat onverlet dat de Gezondheidsraad zijn standpunt over de gevolgen van deze straling, zoals hiervoor weergegeven, niet heeft gewijzigd.

Dat in de beleidsnotitie staat dat antennemasten bij voorkeur op een afstand van 300 m van de bebouwde kom worden geplaatst, betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, nog niet dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen gelet op de gestelde gevolgen voor de gezondheid. Hierbij is van belang dat in het beleid niet is opgenomen dat zendmasten niet binnen een afstand van 300 m van de bebouwde kom mogen worden geplaatst en dat, indien de mast toch wordt opgericht binnen 300 m van de bebouwde kom, de raadscommissie dient te worden gehoord. Het college heeft de raadscommissie twee maal in de gelegenheid gesteld te reageren op de gekozen locatie en de raadscommissie heeft niet te kennen gegeven dat zij de gekozen locatie onwenselijk vindt.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Vermeulen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

700.