Uitspraak 201506320/1/A1


Volledige tekst

201506320/1/A1.
Datum uitspraak: 21 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Helmond,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college ingestemd met het evaluatieverslag van de bodemsanering die is uitgevoerd op de locatie "Sallandhof e.o." te Helmond (hierna: de locatie).

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2016, waar [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en ing. F.J. Heijnens, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, mr. M.G. Stienstra, ir. M. Nass en ing. P. Meuken, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft bij het besluit van 14 juli 2015 ingestemd met het evaluatieverslag van de sanering van de locatie, waar verontreiniging van de bodem met polychloorbifenylen (hierna: PCB) was aangetroffen. Vanwege het gevoelige gebruik is als eerste een speelveld in de Sallandhof gesaneerd. Vervolgens is de rest van de locatie gesaneerd, op grond van een saneringsplan waarmee door het college bij besluit van 15 december 2011 was ingestemd. Dit saneringsplan voorzag in afgraving van de bodem met daarin verontreiniging boven de interventiewaarde en het na afgraving aanbrengen van een leeflaag.

2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:

a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.

Ingevolge artikel 39c, eerste lid, doet, na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten.

Ingevolge het tweede lid behoeft het verslag de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het verslag instemmen indien gesaneerd is overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38, en indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem naar hun oordeel voldoende zijn om ervoor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van het eerste lid, onder b. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het verslag onthouden, indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, de beschikking waarbij gedeputeerde staten met het saneringsplan hebben ingestemd en de daaraan verbonden voorschriften, of aanwijzingen die gedeputeerde staten op grond van artikel 39, vijfde lid, hebben gegeven. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, in samenhang met artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, en vijfde lid, van de Wet bodembescherming, wordt de gemeente Helmond voor de toepassing van artikel 39c gelijkgesteld met een provincie.

3. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het evaluatieverslag, omdat er in dit verslag ten onrechte van wordt uitgegaan dat het om een deelsanering gaat. Het saneringsplan voor de locatie gaat volgens hen niet uit van een deelsanering.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ook het saneringsplan uitgaat van een deelsanering, zodat die kwalificatie in het evaluatieverslag juist is. De Afdeling overweegt dat in het midden kan worden gelaten of het saneringsplan al dan niet uitgaat van een deelsanering. De voorwaarden voor instemming met het evaluatieverslag voor een deelsanering of volledige sanering verschillen niet. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 39c van de Wet bodembescherming moet instemming worden geweigerd indien niet is voldaan aan artikel 38 van die wet en kan instemming worden geweigerd indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan of het besluit tot instemming daarmee. Het college is blijkens het besluit van 14 juli 2015 van oordeel dat het saneringsresultaat in overeenstemming is met artikel 38 en dat geen afwijkingen van het saneringsplan of het besluit tot instemming daarmee hebben plaatsgevonden die nopen tot het weigeren van instemming met het evaluatieverslag. Het is aan [appellant] en anderen om concrete feiten of omstandigheden te melden op grond waarvan dit oordeel onjuist zou zijn. De algemene stelling dat de sanering in het evaluatieverslag in afwijking van het saneringsplan een deelsanering wordt genoemd, is daarvoor niet voldoende.

Het betoog faalt.

4. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte met het evaluatieverslag heeft ingestemd, omdat niet is aangetoond dat overal daadwerkelijk een leeflaag met een dikte van 1 m is gerealiseerd. Volgens [appellant] en anderen had na het aanbrengen van de leeflaag de dikte moeten worden gemeten.

4.1. In het evaluatieverslag is vermeld dat tijdens het ontgraven van de locatie de ontgravingsdiepte ten opzichte van het maaiveld met behulp van een laserwaterpas is gecontroleerd. Op deze wijze is vastgesteld dat op woonpercelen tot minimaal 1 m beneden maaiveld is afgegraven. Daarnaast zijn ter controle foto’s gemaakt. De grond is vervolgens weer tot het oude niveau aangevuld met een leeflaag. Hiermee staat volgens het college voldoende vast dat de leeflaag overal de vereiste dikte van 1 m heeft. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat met deze methode geen betrouwbaar en volledig beeld van de dikte van de aangebrachte leeflaag is verkregen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het evaluatieverslag, omdat tijdens de sanering ten onrechte geen monsters van de wanden van de ontgravingsputten zijn genomen. Daardoor staat volgens hen niet vast dat daadwerkelijk de volledige interventiewaardecontour is afgegraven. Volgens [appellant] en anderen is het achterwege laten van putwandbemonstering niet in overeenstemming met protocol 6001 "Milieukundige begeleiding landbodemsanering met conventionele methoden en nazorg". Putwandbemonstering kon voorts niet achterwege blijven, nu de vaststelling van de interventiewaardecontour in de onderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan het saneringsplan gebreken vertoont, aldus [appellant] en anderen. In dit verband verwijzen zij naar een door hen overgelegd rapport van Heijnens milieuadvies van 12 mei 2014. [appellant] en anderen wijzen er verder op dat bemonstering van de putwand wel heeft plaatsgevonden bij de sanering van het speelveld dat deel uitmaakt van de locatie.

5.1. Bij de beslissing over instemming met het evaluatieverslag heeft het college protocol 6001 betrokken. In dit protocol is vermeld dat bij de sanering van niet-mobiele verontreiniging met behulp van isolatie (leeflaagsanering) in veel gevallen afgezien kan worden van putbodem- of putwandbemonsteringen. Vast staat dat de verontreiniging met PCB immobiel is. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het afzien van bemonstering in dit geval niet in overeenstemming is met protocol 6001. Voor zover zij in dit verband hebben opgemerkt dat uit het protocol volgt dat met het achterwege laten van bemonstering moet zijn ingestemd door het bevoegd gezag, overweegt de Afdeling dat die instemming reeds kan worden afgeleid uit het besluit tot instemming met het saneringsplan, nu in dit plan niet is voorzien in putwandbemonstering. Ook het door [appellant] en anderen overgelegde rapport van Heijnens milieuadvies van 12 mei 2014 geeft geen aanleiding voor het oordeel dat bemonstering van de putwanden niet achterwege heeft kunnen blijven, reeds omdat uit dat rapport niet blijkt dat, zoals zij stellen, de vaststelling van de op de locatie aanwezige interventiewaardecontour in de onderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan het saneringsplan niet juist is geweest. Dat bij de sanering van het speelveld wel bemonstering heeft plaatsgevonden, biedt ten slotte geen aanleiding voor het oordeel dat dit ook bij de sanering van de rest van de locatie had moeten gebeuren. Het afgraven van dit deel van de locatie heeft vanwege het gevoelige gebruik daarvan met voorrang plaatsgevonden, toen de precieze begrenzing van de verontreiniging nog niet in beeld was gebracht. Om die reden heeft bij de afgraving van het speelveld wel eindbemonstering van putwand en putbodem plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

6. Voor zover [appellant] en anderen hun zienswijzen over het ontwerpbesluit in beroep hebben herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het college in het besluit van 14 juli 2015 op die zienswijzen is ingegaan. [appellant] en anderen hebben, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen concrete redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijzen door het college onjuist of onvolledig is.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016

462-811.