Uitspraak 201410183/3/R4


Volledige tekst

201410183/3/R4.
Datum uitspraak: 14 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bergambacht, gemeente Krimpenerwaard, en anderen,

en

I. de raad van de gemeente Bergambacht, thans gemeente Krimpenerwaard,
II. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
III. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering II" vastgesteld.

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college van gedeputeerde staten aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kantoor en bijbehorende loodsen, het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding, het be- en verwerken van grond, bouw- en sloopafval inclusief puinbreken en asfalt- en asbestopslag ten behoeve van een geheel nieuwe afvalverwerkende inrichting en het aanleggen of veranderen van een uitrit.

Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college van dijkgraaf en
hoogheemraden aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet verleend voor het lozen in oppervlaktewater van mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van het recyclingsterrein binnen de inrichting aan de [locatie] te Bergambacht.

De besluiten zijn met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad, het college van gedeputeerde staten en het college van dijkgraaf en hoogheemraden hebben verweerschriften ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen, het college van gedeputeerde staten en het college van dijkgraaf en hoogheemraden hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van 7 oktober 2014 gewijzigd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant] en [gemachtigde] en bijgestaan door J. Wildschut, werkzaam bij Adromi, de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Advocaat, werkzaam bij de gemeente, en mr. M.L.C. Lammens, werkzaam bij Rho adviseurs, het college van gedeputeerde staten,
vertegenwoordigd door mr. M.B. Vogelzang, J.E. te Pas en ing. J.M.B. Boere, allen werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, en het college van dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door ing. S.C.M. Verhoeven en ir. G.T.M. van de Wijnboom-Geboers, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda en G.H. de Boer, verschenen.

Bij tussenuitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:237, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen het besluit van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.

[appellant] en anderen hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat in de m.e.r.-beoordelingsprocedure, op grond waarvan is besloten dat voor de omgevingsvergunning geen MER hoefde te worden opgesteld, uitsluitend is ingegaan op de activiteiten die met de omgevingsvergunning zijn verleend. Het bestemmingsplan maakte evenwel meer mogelijk, namelijk de opslag van 10.000 ton of meer schroot of 10.000 autowrakken, zoals opgenomen in categorie D18.8 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Nu het plan meer toestond dan hetgeen met de omgevingsvergunning is vergund was het aan te merken als een kaderstellend plan. Nu daarvoor geen MER was opgesteld is dit plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage.

De Afdeling heeft de raad opgedragen het besluit van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering II" te herstellen door hetzij het plan in overeenstemming te brengen met de activiteiten die in de omgevingsvergunning zijn vergund dan wel de Afdeling en de andere partijen mee te delen dat alsnog een MER zal worden opgesteld.

2. Ter voldoening aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht heeft de raad bij besluit van 31 mei 2016 artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels gewijzigd. Ingevolge het gewijzigde artikel zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een inrichting voor het opslaan, bewerken, verwerken en inzamelen van afvalstoffen conform de omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met nummer 2012207124 zoals verleend door het bevoegd gezag op 7 oktober 2014 en ambtshalve gewijzigd op 8 oktober 2015, met dien verstande dat:

- uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" één mobiele puinbreker in werking mag zijn met een maximale capaciteit van 130.000 ton/jaar.

b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en laad- en losvoorzieningen.

3. Het besluit van 31 mei 2016 is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede onderwerp van het geding.

4. [appellant] en anderen betogen dat de verleende vergunning in strijd is met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan laat het in werking zijn van een mobiele puinbreker uitsluitend toe ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1", terwijl op grond van de verleende vergunning volgens hen, blijkens de in het akoestisch rapport gemodelleerde situatie, de puinbreekactiviteiten zich mogelijk ook uitstrekken tot buiten dit nader aangeduide vlak. Voorts vinden ook andere activiteiten die zijn verbonden met de puinbreekactiviteiten plaats buiten het vlak "specifieke vorm van bedrijf - 1" volgens [appellant] en anderen. [appellant] en anderen betogen dat gelet hierop de vergunning vernietigd zou moeten worden voor zover deze betrekking heeft op puinbreekactiviteiten buiten het als zodanig bestemde vlak.

5. [appellant] en anderen hebben met dit betoog hun beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. De bepaling dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" één mobiele puinbreker in werking mag zijn met een maximale capaciteit van 130.000 ton per jaar was ook reeds opgenomen in het bestemmingsplan dat de raad met het besluit van 30 september 2014 heeft vastgesteld. Deze bepaling is met het besluit van 31 mei 2016 in zoverre niet gewijzigd. Evenmin is de omgevingsvergunning gewijzigd. Er is dan ook geen reden waarom [appellant] en anderen de door hen gestelde strijdigheid van de omgevingsvergunning met deze bepaling in het bestemmingsplan niet eerder hadden kunnen aanvoeren. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van een goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds vóór de tussenuitspraak naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat wat [appellant] en anderen in hun zienswijze aanvoeren niet inhoudelijk zal worden besproken.

6. De Afdeling heeft, gezien de samenhang met het geconstateerde gebrek, het betoog van [appellant] en anderen dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening gezien de locatie en de mogelijk te verwachten hinder in de tussenuitspraak nog niet beoordeeld. Het gewijzigde bestemmingsplan laat niet meer toe dan vergund is in de omgevingsvergunning. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de te verwachten hinder van de inrichting niet zodanig is dat de omgevingsvergunning op deze locatie niet verleend had mogen worden. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan strekt tot een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

7. Het beroep van [appellant] en anderen voor zover dit is gericht tegen het besluit van de raad van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering II" is gegrond. Dit besluit dient vernietigd te worden.

Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 31 mei 2016 is ongegrond.

8. Gelet op het voorgaande is ook het beroep voor zover gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 7 oktober 2014 tot verlening van de omgevingsvergunning en het besluit tot wijziging daarvan van 8 oktober 2015 gegrond, nu deze besluiten mede getoetst zijn aan het vernietigde plan. Nu evenwel het gewijzigde plan in stand blijft en er geen aanleiding is voor het oordeel dat de omgevingsvergunning met dit aldus gewijzigde plan in strijd is, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven. Dat wil zeggen dat de inrichting overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning kan worden opgericht.

9. Het beroep voor zover gericht tegen de bij besluit van 22 oktober 2014 door het college van dijkgraaf en hoogheemraden verleende vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet is ongegrond.

10. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Bergambacht, thans gemeente Krimpenerwaard, van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering II" gegrond;

II. verklaart het beroep tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 7 oktober 2014 en van 8 oktober 2015 tot verlening respectievelijk wijziging van een omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] gegrond;

III. vernietigt de onder I en II genoemde besluiten;

IV. bepaalt dat de rechtgevolgen van de onder II genoemde besluiten in stand blijven;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard van 22 oktober 2014 tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet aan [vergunninghouder] ongegrond;

VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2016 waarbij de raad van de gemeente Krimpenerwaard het bestemmingsplan "De Nieuwe Wetering II" gewijzigd heeft vastgesteld ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Krimpenerwaard tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Krimpenerwaard aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Hagen w.g. Postma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016

539.