Uitspraak 201507241/1/A1


Volledige tekst

201507241/1/A1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 augustus 2015 in zaken nrs. 14/1421 en 14/3941 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een afmeervoorziening op het perceel tussen [locatie 1] en [locatie 2] in Waarland afgewezen.

Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 augustus 2015 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2016 , waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Moraal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

inleiding

1. [appellant] wil zijn boot kunnen afmeren aan de Oostkade nabij nummer [locatie 1]. Hij heeft een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor de bouw van een afmeervoorziening. Deze afmeervoorziening bestaat uit twee palen die op een afstand van 4 meter van elkaar staan en door middel van dwarsplanken aan beide zijden van de palen aan elkaar worden verbonden.

Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd, omdat de afmeervoorziening volgens het college een steiger is die ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan. Verder heeft het college niet willen afwijken van het bestemmingsplan, omdat de Oostkade een smalle weg is die niet is ingericht voor een afmeervoorziening in het naastgelegen water. De rechtbank heeft overwogen, uitgaande van de definitie volgens het Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal (hierna: Van Dale), dat het college de afmeervoorziening terecht heeft aangemerkt als een steiger. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college niet gehouden was om in afwijking van het verbod een vergunning te verlenen.

Het geschil betreft de vraag of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de aangevraagde afmeervoorziening als een steiger is aan te merken en het college niet gehouden was om in afwijking van het verbod een vergunning te verlenen.

wettelijk kader

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Harenkarspel" rust op de gronden waar de afmeervoorziening is voorzien de bestemming "Water".

Ingevolge artikel 16.2, sub b, aanhef en onder 2, van de planregels is het verboden om steigers te bouwen.

Ingevolge artikel 16.3 kan het bevoegde gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 16.2, sub b, aanhef en onder 2, ten behoeve van de bouw van een steiger.

De onder a genoemde omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

· de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

(…)

betoog [appellant]

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank voor de betekenis van het begrip steiger ten onrechte heeft aangesloten bij de definitie uit de Van Dale. Hij voert aan dat deze definitie te algemeen is. In dit verband wijst hij op diverse andere bronnen als Google, Encyclo.nl en Woorden-boek.nl. Uit deze bronnen volgt dat bij een steiger een loopvlak onderdeel is van de constructie. Daarmee onderscheidt een steiger zich onder meer van een kadeconstructie en een dukdalf. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank een onjuiste uitleg van de definitie uit de Van Dale gebruikt. Daartoe voert hij aan dat uitleg van de rechtbank er toe leidt dat elke voorziening waar een boot kan worden aangelegd een steiger is.

[appellant] betoogt verder dat, indien de afmeervoorziening wel in strijd met het bestemmingsplan is, de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college niet gehouden was af te wijken van het bestemmingsplan. Hij voert aan dat het college bij de belangenafweging niet de gevolgen van het gebruik van de afmeervoorziening had mogen betrekken, nu het afmeren van een boot ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Alleen de gevolgen van het bouwwerk zelf hadden mogen worden meegewogen. Verder heeft het college ten onrechte het standpunt ingenomen dat de afmeervoorziening leidt tot onevenredige aantasting van de aangrenzende gronden. Daarbij is ten onrechte niet betrokken dat aan de Oostkade geen auto zal worden geparkeerd, het parkeren daar overigens niet verboden is en het college parkeren aan de Oostkade door vissers en bezoekers van een manege wel toelaat. Ook wijst [appellant] op de aanwezige afmeervoorzieningen aan de Oostkade die het college wel toelaat.

Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn standpunten onvolledig heeft weergegeven en niet heeft betrokken bij de overwegingen in de uitspraak.

steiger

4. Het begrip "steiger" is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd. Volgens Van Dale wordt onder het begrip "steiger" verstaan een (oorspronkelijk houten) constructie langs een oever, die tot aanlegplaats dient voor vaartuigen. De rechtbank heeft in navolging van het college voor de uitleg van dit begrip aansluiting kunnen zoeken bij de definitie zoals deze in Van Dale is gegeven. Deze definitie is niet dermate algemeen dat deze onbruikbaar is om te kunnen bepalen wat onder een steiger moet worden verstaan. De definitie bevat voldoende onderscheidende elementen, waardoor niet elke voorziening waar een boot kan worden aangelegd, zoals bijvoorbeeld een dukdalf, een steiger is. De omstandigheid dat aan het begrip steiger ook andere definities gegeven kunnen worden maakt niet dat de rechtbank niet bij de in de Van Dale gegeven definitie heeft kunnen aansluiten.

De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college de aangevraagde afmeervoorziening terecht als een steiger heeft aangemerkt en daarmee in strijd is met het bestemmingsplan.

afwijking

5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Daarbij acht de Afdeling het volgende van belang.

Anders dan [appellant] betoogt mocht het college het gebruik van de afmeervoorziening als ligplaats betrekken bij de beoordeling van de gevolgen van de bouw van de steiger. Het gebruik als ligplaats wordt immers mogelijk door het bouwen van de steiger.

Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de Oostkade een dijk is met een verharde weg met een breedte van 2,8 m. De berm nabij de plek waar de steiger is voorzien is niet verhard. Verder begint het talud van de dijk daar op korte afstand van de wegverharding. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat parkeren nabij de steiger tot aantasting van de naastgelegen gronden en tot belemmering van het verkeer leidt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit gevolg niet onevenredig heeft kunnen achten. Dat [appellant] het voornemen heeft niet de auto maar de fiets te gebruiken, leidt niet tot een ander conclusie, omdat niet uitgesloten is dat hij of anderen die hij van de steiger gebruik laat maken ondanks zijn voornemen toch gebruik zal of zullen maken van de auto. De omstandigheid dat het college toelaat dat wel aan de Oostkade wordt geparkeerd door vissers en bij evenementen van een daar gevestigde manege, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ter zitting heeft het college toegelicht dat vissers vlakbij hun auto vissen, zodat indien verkeer moet passeren zij de auto kunnen verplaatsen. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat [appellant] of andere gebruikers niet steeds in de nabijheid van zijn of hun auto zal of zullen zijn. Ten aanzien van het parkeren door bezoekers van de manege heeft het college toegelicht dat slechts incidenteel bij evenementen van een manege elders aan de Oostkade wordt geparkeerd. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat het parkeren bij de steiger geen incidenteel karakter zal hebben.

Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het college heeft het standpunt ingenomen dat de reeds bij de Oostkade aanwezige steigers illegaal aanwezig zijn en hiertegen handhavend zal worden opgetreden. [appellant] heeft dit niet betwist. Gelijke gevallen zijn dus niet aanwezig.

Uit de omstandigheid dat de rechtbank niet expliciet alle argumenten van [appellant] in de overwegingen heeft vermeld maar zijn standpunt kort samengevat heeft weergegeven, volgt niet dat de rechtbank deze argumenten niet in haar overwegingen heeft betrokken. Het betoog dat de aangevallen uitspraak gebrekkig is gemotiveerd faalt.

conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016

270.