Uitspraak 201504850/1/A3


Volledige tekst

201504850/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2015 in zaken nrs. 14/1251, 14/1252 en 14/1719 in het geding tussen:

[appellant]

en

1. de burgemeester van Leudal,
2. het college van burgemeester en wethouders van Leudal.

Procesverloop

14/1252
Bij besluit van 26 september 2013 heeft de burgemeester een sluiting bevolen voor de duur van twaalf maanden van de bedrijfsloods aan de [locatie] te Horn.

Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de duur van de sluiting teruggebracht tot 29 november 2013.

14/1251
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college zijn beslissing om op 25 september 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen voor het ontmantelen en verwijderen van een speedlab in de bedrijfsloods aan de [locatie] te Horn, op schrift gesteld. Daarbij is vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

14/1719
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de kosten voor toepassing van spoedeisende bestuursdwang € 25.156,59 bedragen.

14/1251, 14/1252 en 14/1719
Bij uitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 6 maart 2014 en 11 maart 2014 ingestelde beroepen en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 17 maart 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en de burgemeester hebben een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. in 't Ven, advocaat te Kerkrade, en het college en de burgemeester, beide vertegenwoordigd door mr. E. Barentsen en C.F.H.H. Dehing, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] was ten tijde van belang eigenaar van de bedrijfsloods aan de [locatie] in Horn. Hij woonde in een woning, gelegen direct naast de bedrijfsloods. In deze bedrijfsloods stonden twee zeecontainers die door [appellant] waren verhuurd. Bij een onderzoek in de bedrijfsloods door de politie is in een zeecontainer een drugslaboratorium voor de productie van amfetaminen aangetroffen en in de andere een opslagplaats ten behoeve van het drugslaboratorium. Het college heeft het drugslaboratorium ontmanteld en verwijderd en de kosten daarvan op [appellant] verhaald. De burgemeester heeft de bedrijfsloods gesloten. De rechtbank heeft de besluiten van de burgemeester en het college in stand gelaten. [appellant] komt daartegen in hoger beroep.

Sluiting bedrijfsloods artikel 13b van de Opiumwet

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en het Damoclesbeleid van de gemeente Leudal zijn bedrijfsloods te sluiten. Daartoe voert hij aan dat ten tijde van het besluit van 26 september 2013 geen schriftelijk bewijs bestond op grond waarvan kon worden aangenomen dat meer dan 0,5 g harddrugs in de bedrijfsloods aanwezig was. Eerst bij het kenbaar worden van een rapport van het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) van 16 december 2013 is daarvan melding gemaakt. Nu artikel 1, derde lid, van het Damoclesbeleid bepaalt dat maatregelen slechts kunnen worden toegepast op basis van schriftelijke bewijsstukken was de burgemeester derhalve niet bevoegd tot sluiting over te gaan, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Amfetamine is als harddrug vermeld in lijst I.

Ter uitvoering van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid heeft de burgemeester het "Damoclesbeleid Leudal" vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, wordt als beleidsuitgangspunt als regel gekozen voor het opleggen van een last onder bestuursdwang en niet voor het opleggen van een dwangsom. Een last onder bestuursdwang is een directer middel dat in tegenstelling tot de dwangsom binnen een concreet gestelde begunstigingstermijn tot feitelijke beëindiging van de overtreding leidt.

Volgens het tweede lid wordt bij het opleggen van een last onder bestuursdwang in principe gekozen voor sluiting van het lokaal. Volgens het derde lid kan de sluitingsbevoegdheid van de burgemeester op basis van artikel 13b van de Opiumwet uitsluitend toepassing krijgen op basis van schriftelijke bewijsstukken.

Volgens het zesde lid is de duur van de sluiting afhankelijk van de overtreding en van de vraag of het lokaal reeds eerder gesloten is geweest en varieert de duur van een sluiting voor drie maanden tot een sluiting voor onbepaalde tijd.

Volgens het achtste lid wordt voor het toepassen van de bevoegdheid voortvloeiende uit artikel 13b van de Opiumwet verwezen naar de aanwezigheid van verdovende middelen op lijst I en II van de Opiumwet. Volgens het negende lid volgt uit het woord "daartoe", met betrekking tot de omschrijving van het "verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben" van verdovende middelen, dat de enkele aanwezigheid van verdovende middelen ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting. Teneinde een last onder bestuursdwang te kunnen opleggen, is het niet vereist dat de verdovende middelen daadwerkelijk zijn verhandeld.

Volgens het tiende lid wordt bij toepassing van de bevoegdheid voortvloeiende uit artikel 13b van de Opiumwet aansluiting gezocht bij de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet. Concreet betekent dit dat er sprake is van een overtreding in de zin van dit beleid bij een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 g.

Volgens artikel 2, vierde lid, wordt, indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs, het lokaal zonder waarschuwing gesloten voor de duur van twaalf maanden.

2.2. Aan het besluit van 26 september 2013 heeft de burgemeester een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van een brigadier van de politie Regio Limburg-Noord van 26 september 2013 ten grondslag gelegd. Hierin is vermeld dat een eenheid van de politie Regio Limburg-Noord op 24 september 2013 een onderzoek heeft ingesteld naar twee zeecontainers in een bedrijfsloods aan de [locatie] in Horn. Voorts is hierin vermeld dat in de twee zeecontainers, waarvan een was ingericht als laboratorium en een als opslagplaats, goederen en materialen zijn aangetroffen die worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs, vermoedelijk amfetaminen. Het laboratorium was op het moment van het politieonderzoek in werking. Een gespecialiseerd team van de politie heeft de containers aangemerkt als ernstig chemisch besmet.

De burgemeester heeft verder aan zijn besluit van 26 september 2013 ten grondslag gelegd een zogeheten "Incidentenformulier Inzet LFO" van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (hierna: de LFO) van 25 september 2013 (hierna: het Incidentenformulier). In het Incidentenformulier is onder meer vermeld dat in de bedrijfsloods de geur van amfetamine waarneembaar was. In de zeecontainer die als laboratorium was ingericht, zijn onder meer zes gasbranders, een metalen distillatieketel, een zogeheten IBC-container met koelwater, pomp en koelunit aangetroffen.

Het Incidentenformulier vermeldt verder dat diverse jerrycans met zoutzuur, een metalen amfetamine-afscheider, vaten met restanten amfetamine-afval en APAAN-zoutzuur in het laboratorium zijn aangetroffen. Daarnaast zijn in de zeecontainer die als opslagplaats was ingericht jerrycans en een groot aantal vaten met grondstoffen of afvalstoffen afkomstig van amfetamine-productie en APAAN-omzetting aangetroffen. Verder vermeldt het Incidentenformulier dat in de bedrijfsloods goederen zijn aangetroffen die direct te relateren zijn aan de productie en opslag in de twee zeecontainers waaronder een behangafstomer, een lege ton van APAAN en lege jerrycans met restanten zoutzuur. Tevens bleek de afzuiging uit beide zeecontainers via een zelfgebouwde gaswasser te zijn aangesloten op de ventilatie van de bedrijfsloods. Het Incidentenformulier vermeldt verder dat jerrycans en vaten met teksten erop zijn aangetroffen. Deze teksten heeft de LFO eerder waargenomen bij gedumpte partijen drugsafval. Bij het Incidentenformulier zijn foto’s van de aangetroffen situatie bijgevoegd.

In het besluit op bezwaar van 6 maart 2014 heeft de burgemeester de sluiting gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat uit een rapport van het onderzoek van het NFI naar de aanwezigheid van middelen als bedoeld in lijst I en II van de Opiumwet van 16 december 2013 volgt dat 1,65 g aan harddrugs is aangetroffen in de bedrijfsloods. In het rapport is vermeld dat ter plaatse 39 monsters zijn genomen die op aard en samenstelling zijn gecontroleerd en dat reeds bij 1 monster een netto hoeveelheid van 1,65 g zuivere amfetamine is aangetroffen.

Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen goederen en materialen zoals vermeld in het proces-verbaal van bevindingen en het Incidentenformulier, en waarvan bekend is dat deze goederen en materialen worden gebruikt bij de productie van harddrugs, de waargenomen geur van amfetamine, alsmede de foto’s van de situatie ter plaatse mocht de burgemeester het aannemelijk achten dat meer dan 0,5 g harddrugs in de bedrijfsloods aanwezig was, zodat hij bevoegd was over te gaan tot sluiting. Dat ten tijde van de sluiting de resultaten van het onderzoek door het NFI, waarin de bevindingen in het proces-verbaal van bevindingen en het Incidentenformulier nog eens zijn bevestigd, nog niet bekend waren, doet daar niet aan af.

Dat naar [appellant] stelt, in de bedrijfsloods feitelijk geen handel heeft plaatsgevonden, is niet relevant. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs of softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking voldoende is voor het bestaan van de bevoegdheid tot sluiting van een lokaal. In beginsel is aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen hoeveelheid drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 g bij harddrugs, overschrijdt. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. De hoeveelheid harddrugs die in de zeecontainers in de bedrijfsloods is aangetroffen, bedraagt meer dan 0,5 g. De burgemeester mocht daarom in beginsel ervan uitgaan dat de aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

Anders dan [appellant] betoogt, waren er ten tijde van het besluit van 26 september 2013 schriftelijke bewijsstukken nu het besluit is gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen en het Incidentenformulier.

De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid na afweging van de betrokken belangen een sluiting voor de duur van twaalf maanden heeft kunnen gelasten. Volgens hem is de sluiting disproportioneel. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem aangevoerde omstandigheden. Volgens [appellant] hebben ter plaatse geen handel en aflevering van harddrugs plaatsgevonden, zodat geen vrees bestond voor negatieve gevolgen voor de woonomgeving. Hij voert voorts aan dat de burgemeester met de aanpassing van de sluitingsduur van twaalf naar ongeveer twee maanden zelf heeft erkend dat de sluiting van de bedrijfsloods disproportioneel was.

3.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de sluiting van de bedrijfsloods voor de duur van twaalf maanden disproportioneel is. Daartoe wordt overwogen dat de burgemeester in redelijkheid de belangen die met de sluiting gepaard gaan zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant] om gebruik te kunnen maken van zijn bedrijfsloods. De Afdeling acht in dat verband van belang dat in de bedrijfsloods grootschalige productie van harddrugs heeft plaatsgevonden. Dat ter plaatse geen handel heeft plaatsgevonden is niet relevant, omdat, zoals onder 2.2. is overwogen, ervan uitgegaan moet worden dat de aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking nu het een handelshoeveelheid harddrugs betrof. De Afdeling acht voorts van belang dat de burgemeester gemotiveerd heeft toegelicht dat de duur van de sluiting voor twaalf maanden gelet op de doelstellingen van artikel 13b van de Opiumwet, te weten preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden, noodzakelijk was. De Afdeling acht verder van belang dat de duur van de sluiting in overeenstemming is met het door de burgemeester vastgestelde beleid.

Anders dan [appellant] betoogt, heeft de burgemeester, door aanpassing van de duur van de sluiting van twaalf naar ongeveer twee maanden niet erkend dat de aanvankelijke sluiting disproportioneel was.

De burgemeester heeft gemotiveerd en onweersproken toegelicht dat hij bij een sluiting altijd gehouden is gedurende de looptijd te bezien of de sluiting nog opportuun is. Indien de feiten en omstandigheden zijn veranderd, kan dat aanleiding geven de duur van de sluiting aan te passen. In dit geval is de sluiting van de bedrijfsloods opgeheven als gevolg van het toewijzen van een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van de rechtbank op 29 november 2013. Hierdoor was ten tijde van het besluit op bezwaar een nieuwe situatie ontstaan waarbij is geoordeeld dat de met de sluiting beoogde doelstellingen reeds waren bereikt.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat de burgemeester niet bevoegd was de gehele bedrijfsloods te sluiten, omdat slechts harddrugs zijn aangetroffen in een van de zeecontainers. De door hem verhuurde zeecontainers vormden een afgesloten, afzonderlijk geheel dat als lokaal als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet dient te worden aangemerkt. Buiten de zeecontainers zijn geen harddrugs aangetroffen en niet is gebleken van een directe relatie tussen de aangetroffen harddrugs in de container en het overige gedeelte van de bedrijfsloods. De in de bedrijfsloods aangetroffen vaten en jerrycans werden gebruikt voor zijn eigen bedrijf, aldus [appellant].

4.1. Zoals onder 2.2. is weergegeven, vermeldt het Incidentenformulier dat in de bedrijfsloods goederen en materialen zijn aangetroffen die direct te relateren zijn aan de productie en opslag in de twee zeecontainers waaronder een behangafstomer, een lege ton van APAAN en lege jerrycans met restanten zoutzuur. Tevens bleek de afzuiging uit beide zeecontainers via een zelfgebouwde gaswasser te zijn aangesloten op de ventilatie van de bedrijfsloods. De zeecontainers waren geplaatst in de bedrijfsloods en waren alleen bereikbaar via de toegangsweg naar de bedrijfsloods. Gelet op deze samenhang mocht de burgemeester ervan uitgaan dat in de bedrijfsloods harddrugs werden geproduceerd en dat deze waren bestemd om vanuit de bedrijfsloods te worden verhandeld. De Afdeling betrekt daarbij dat de bedrijfsloods het mogelijk maakte dat het laden en lossen van materialen bij de zeecontainers ten behoeve van het drugslaboratorium aan het zicht van de omgeving werd onttrokken. De burgemeester heeft derhalve terecht de bedrijfsloods als lokaal waar een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is, aangemerkt, zodat hij bevoegd was de bedrijfsloods te sluiten. De rechtbank heeft aldus met juistheid geoordeeld.

Het betoog faalt.

Besluit toepassing spoedeisende bestuursdwang

5. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 11 maart 2014 het proces-verbaal van bevindingen van 26 september 2013 ten grondslag gelegd. Hierin is vermeld dat de zeecontainers in de bedrijfsloods van [appellant] ernstig chemisch besmet zijn hetgeen een hoog risico van besmetting van de omgeving oplevert alsmede een hoog risico op ongelukken die gevaar voor de omgeving en aanwezige personen opleveren. Hierdoor is in strijd gehandeld met de artikelen 1a en 2 van de Woningwet en artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Het college was daardoor genoodzaakt om direct het drugslaboratorium te ontmantelen en te verwijderen.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem terecht als overtreder heeft aangemerkt en dat de kosten van toepassing van bestuursdwang voor zijn rekening komen. Hij voert daartoe aan dat hij in redelijkheid niet kon weten dat de zeecontainers in zijn bedrijfsloods werden gebruikt als drugslaboratorium. In dat verband wijst hij erop dat hij de huurder van de zeecontainers zakelijk kende, dat hij een huurovereenkomst had opgesteld waarbij de personalia en adresgegevens van de huurder zijn gecontroleerd en dat de bestemming van de zeecontainers in de huurovereenkomst duidelijk was omschreven. Verder wijst hij erop dat de huurder de sleutel van de zeecontainers had, dat hij enkele malen heeft geconstateerd dat de huurder bezig was met landbouwmaterialen en dat de zeecontainers dusdanig kort in gebruik waren dat van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd inspecties te houden.

6.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b en c, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk en het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, andere dan technische voorschriften gegeven.

Ingevolge artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of

d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

6.2. Zoals reeds vastgesteld, zijn in de bedrijfsloods twee zeecontainers aangetroffen die werden gebruikt voor de productie van synthetische harddrugs. Niet in geschil is dat de zeecontainers ernstig chemisch besmet waren hetgeen een hoog risico van besmetting van de omgeving opleverde alsmede een hoog risico op ongelukken die gevaar voor de omgeving en aanwezige personen opleverden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7996), van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand, dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college [appellant] terecht als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] zich onvoldoende van het gebruik van de zeecontainers op de hoogte heeft gesteld. De Afdeling betrekt daarbij dat [appellant] ter zitting van de Afdeling desgevraagd heeft verklaard dat hij geen enkele controle heeft uitgevoerd op de zeecontainers. Dat, zoals ter zitting door [appellant] is toegelicht, de huurder na ongeveer een maand na ingang van de huurovereenkomst hem vertelde dat de zeecontainers op slot gingen en dat hij met de huurder de afspraak had gemaakt dat deze uitsluitend in de loods aanwezig mocht zijn op tijden dat hij zelf niet aanwezig was, brengt niet mee dat een inspectie door [appellant] niet mogelijk was. Juist in dat geval had van hem extra alertheid mogen worden verwacht. Bovendien had hij in de huurovereenkomst afspraken kunnen vastleggen over het inspecteren van de zeecontainers. Daarbij komt dat [appellant] ten tijde van belang naast de bedrijfsloods woonde, waarbij de toegangsweg naar de bedrijfsloods langs de woning loopt, zodat inspecties van hem juist konden worden gevergd. Dat, naar [appellant] stelt, hij niet kon weten dat de zeecontainers in zijn bedrijfsloods werden gebruikt voor de productie van harddrugs acht de Afdeling, gelet op de ter plaatse gemaakte foto’s alsmede de in het Incidentenformulier opgenomen beschrijving van de ter plaatse aangetroffen toestand, niet geloofwaardig.

Het betoog faalt.

Kosten van de toepassing van bestuursdwang

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de kosten van toepassing van spoedeisende bestuursdwang voldoende heeft gespecificeerd. Hij betwist de factuur van [bedrijf 1] Innovative Industrial Services, omdat niet duidelijk is welke werken concreet zijn opgevoerd. Ook betwist [appellant] de facturen van RGS [bedrijf 2] en Strukton Milieutechniek, van 2 december 2013 onderscheidenlijk 12 november 2013, omdat niet blijkt dat deze verband houden met de toegepaste bestuursdwang. Voorts betwist [appellant] de factuur met nr. 61302042 van 4 november 2013, omdat niet duidelijk is wie de afzender van de factuur is en evenmin duidelijk is dat deze factuur verband houdt met de toegepaste bestuursdwang. Verder blijkt volgens hem niet dat de facturen van het NFI verband houden met de toegepaste bestuursdwang. Hij betwist voorts de in rekening gebrachte kosten voor ambtelijke inzet. Ten slotte betwijfelt hij of het college voornoemde facturen wel heeft betaald. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat de factuur van Strukton Milieutechniek van 14 oktober 2013 wel voldoende inzicht biedt en dat het duidelijk is dat deze verband houdt met de toegepaste bestuursdwang. Deze factuur wordt derhalve niet meer betwist.

7.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

7.2. In het besluit van 17 maart 2014 is vermeld dat de totale kosten voor bestuursdwang € 25.156,59 bedragen.

Ten aanzien van de kosten die door [bedrijf 1] Innovative Industrial Services in rekening zijn gebracht, te weten € 4.658,51, heeft het college een factuur van 30 november 2013 overgelegd waarin is vermeld dat het bedrag betrekking heeft op uitgevoerde werken. Wat deze uitgevoerde werken precies inhouden, is niet vermeld. Het college heeft evenwel in zijn nadere stukken e-mailcorrespondentie, een factuur en een specificatie overgelegd. Hierin is vermeld dat de kosten zien op het schoonmaken van de zeecontainers en het verwijderen van verontreinigde materialen. Naar het oordeel van de Afdeling staat hiermee voldoende vast dat de factuur van [bedrijf 1] Innovative Industrial Services betrekking heeft op de toegepaste bestuursdwang.

De facturen van RGS [bedrijf 2] en Strukton Milieutechniek van 2 december 2013 onderscheidenlijk 12 november 2013 hebben beide betrekking op werkzaamheden aan het riool. Het college heeft toegelicht dat vanuit het drugslaboratorium lozingen van afvalstoffen plaatsvonden op de gemeentelijke riolering. Om de mogelijke schade aan de riolering te kunnen beoordelen, is door Strukton Milieutechniek onderzoek uitgevoerd naar de riolering. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat vooraf niet kon worden ingeschat hoe groot de mogelijke schade zou zijn, zodat de hele riolering aan de Heythuyserweg diende te worden gecontroleerd.

Het college heeft in dat verband een rapport alsmede een factuur met nadere specificatie overgelegd. Omdat is geconstateerd dat de rioolput, waarop de lozing vanuit het drugslaboratorium heeft plaatsgevonden, beschadigd was, heeft het college RGS [bedrijf 2] ingeschakeld om deze put te herstellen.

Het college heeft in dat verband een interne memo overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling staat hiermee voldoende vast dat de facturen van RGS [bedrijf 2] en Strukton Milieutechniek betrekking hebben op de toegepaste bestuursdwang.

In het besluit van 17 maart 2014 is vermeld dat € 646,14 in rekening is gebracht voor het verplaatsen van de twee zeecontainers.

De factuur met nr. 61302042 heeft hierop betrekking. In de factuur is vermeld dat de kosten zien op het verplaatsen van de zeecontainers op het adres waar de bedrijfsloods is gevestigd. Het college heeft voorts een vrachtbrief en e-mailcorrespondentie overgelegd waaruit volgt dat opdracht is gegeven aan het bedrijf [bedrijf 3] Kraanverhuur B.V. voor het verplaatsen van de zeecontainers. Anders dan [appellant] betoogt, staat hiermee voldoende vast dat de factuur met nr. 61302042 verband houdt met de toegepaste bestuursdwang en van wie de factuur afkomstig is. Dat [bedrijf 3] Kraanverhuur B.V. uiteindelijk geen kraan heeft ingezet, brengt niet met zich dat de kosten voor het inschakelen daarvan niet in redelijkheid bij [appellant] in rekening mochten worden gebracht nu, zoals door het college ter zitting onbetwist is gesteld, pas ter plaatse was gebleken dat de kraan niet geschikt was.

Over de factuur van het NFI van 17 december 2013 heeft het college gemotiveerd toegelicht dat deze betrekking heeft op een onderzoek naar een stuk PVC-buis van de huisaansluiting op de gemeentelijke riolering. Dat onderzoek was volgens het college nodig om te controleren of de lozing van verontreinigd afvalwater vanuit het drugslaboratorium schade had opgeleverd aan de gemeentelijke riolering. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist, zodat ervan uit moet worden gegaan dat deze factuur voldoende verband houdt met de toegepaste bestuursdwang.

Over de factuur van het NFI van 23 december 2013 heeft het college toegelicht dat deze betrekking heeft op de vaststelling van de hoeveelheid aangetroffen amfetamine. Het college heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep erkend dat deze kosten, ten bedrage van € 196,02 geen betrekking hebben op de toegepaste bestuursdwang, maar op het bevel tot sluiting. Gelet hierop heeft het college ten onrechte deze kosten bij [appellant] in rekening gebracht.

Over de kosten voor ambtelijke inzet, te weten € 6.816,25, is in het besluit van 17 maart 2014 vermeld dat deze bestaan uit 71,75 werkuren tegen een tarief van € 95,- per uur. Het college heeft ter zitting toegelicht dat € 69,12 verband houdt met de loonkosten en dat het resterende deel een opslag voor overheadkosten is. Het college heeft voorts in een nadere specificatie uiteengezet hoe de werkuren zijn besteed. Hierin is vermeld dat 15 werkuren besteed zijn aan het onderzoek naar de verontreiniging van de bedrijfsloods. Voorts is in de specificatie vermeld dat 6 werkuren in rekening zijn gebracht voor het verplaatsen van de twee zeecontainers.

50,75 werkuren zijn besteed aan het reinigen en verwijderen van de verontreinigde materialen in en rond de bedrijfsloods in de periode van 3 oktober tot met 13 november 2013. Het college heeft daarbij toegelicht dat de werkzaamheden onder meer betrekking hadden op het opvragen van offertes, het beoordelen van offertes, het beoordelen van rapportages, e-mailcorrespondentie en het houden van toezicht. [appellant] heeft niet met concrete gegevens gemotiveerd waarom de uren en het gebruikte tarief niet zouden kloppen. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de in rekening gebrachte werkzaamheden voldoende gespecificeerd en houden zij voldoende verband met de toegepaste bestuursdwang.

De conclusie is dat de kosten die betrekking hebben op de factuur van [bedrijf 1] Innovative Industrial Services, de facturen van RGS [bedrijf 2] en Strukton Milieutechniek van 2 december 2013 onderscheidenlijk 12 november 2013, factuur nr. 61302042, de ambtelijke inzet en de factuur van het NFI van 17 december 2013 terecht bij [appellant] in rekening zijn gebracht. Niet relevant is of het college de facturen al heeft betaald.

Van belang is dat met het toezenden van de facturen aan het college een betalingsverplichting voor het college is ontstaan. De conclusie is voorts dat het college ten onrechte de factuur van het NFI van 23 december 2013 bij [appellant] in rekening heeft gebracht. Derhalve heeft het college de door [appellant] aan het college verschuldigde kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang ten onrechte vastgesteld op € 25.156,59.

De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep tegen het besluit van 17 maart 2014 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal de door [appellant] aan het college verschuldigde kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang verminderen met een bedrag van € 196,02 en het verschuldigde bedrag vaststellen op € 24.960,57 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 17 maart 2014. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld, bestaande uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten om de zitting bij te wonen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2015 in zaken nrs. 14/1251, 14/1252 en 14/1719, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leudal van 17 maart 2014 met kenmerk LE2014UIT/1348 ongegrond heeft verklaard;

III. verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. bepaalt dat de door [appellant] aan het college van burgemeester en wethouders van Leudal verschuldigde kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang € 24.960,57 (zegge: vierentwintigduizend negenhonderdzestig euro en zevenenvijftig cent) bedragen;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 17 maart 2014;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.037,43 (zegge: tweeduizend zevenendertig euro en drieënveertig cent), waarvan € 1.984,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

582-818.