Uitspraak 201504847/1/A3


Volledige tekst

201504847/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 mei 2015 in zaak nr. 14/1012 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Valkenburg aan de Geul.

Procesverloop

Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de burgemeester een verzoek van [appellant] om een aan de zussen [vergunninghoudster A] en [vergunninghoudster B] (hierna: de zussen) verleende vergunning voor exploitatie van een terras aan de voorzijde van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Valkenburg aan de Geul (hierna: het terras), geldig tot 14 juli 2014, ten behoeve van de zussen te verlengen (hierna: het verzoek), afgewezen.

Bij besluit van 25 februari 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 februari 2014 vernietigd, het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak op 4 februari 2016 ter zitting aan de orde gesteld.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie 2] te Valkenburg aan de Geul (hierna: het pand). Met ingang van 15 november 2012 heeft [appellant] het pand voor de duur van vijf jaar aan de zussen verhuurd. Blijkens de huurovereenkomst hebben de zussen recht op een korting van € 250,00 op de maandelijkse huurprijs vanaf het moment dat de gemeente de huurders niet langer toestaat het aan de voorzijde van perceel [locatie 1] gesitueerde gedeelte van het terras te exploiteren.

Bij besluit van 4 december 2012 heeft de burgemeester aan de zussen een vergunning verleend voor de exploitatie van een horecabedrijf in het pand, alsmede voor de exploitatie op gemeentegrond van het terras, geldig tot 14 juli 2014. De burgemeester heeft daarbij, onder verwijzing naar paragraaf 4.6.11 van de Beleidsregels terrassen 2011 (hierna: het beleid) en de in het beleid opgenomen overgangstermijn die op 14 juli 2014 eindigt, kenbaar gemaakt dat het aan de voorzijde van het perceel [locatie 1] gesitueerde gedeelte van het terras slechts tot 14 juli 2014 kan worden vergund. Volgens paragraaf 4.6.11 van het beleid mag een op gemeentegrond gesitueerd terras alleen direct grenzend aan de voor- of zijgevel, dan wel de voor- en zijgevel, van het horecabedrijf worden ingenomen, tenzij wettelijke regels zich daartegen verzetten.

[appellant] heeft in bezwaar en beroep in eerste aanleg betoogd dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college, met toepassing van artikel 4:84, tweede zinsdeel, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van paragraaf 4.6.11 van het beleid moet afwijken en het verzoek moet inwilligen.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] als eigenaar en verhuurder van het pand, gelet op het in voormelde huurovereenkomst opgenomen recht op korting op de maandelijkse huurprijs, alleen een afgeleid belang heeft bij verlenging van de aan de zussen verleende vergunning voor de exploitatie van het terras, zodat hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Gelet daarop is het verzoek geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb en is de brief van de burgemeester van 27 augustus 2013 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aldus de rechtbank. Zelf in de zaak voorziend, heeft de rechtbank bepaald dat het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is.

3. [appellant] betoogt dat hetgeen de rechtbank aldus heeft overwogen onverenigbaar is met het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel dat hij wél belanghebbende is bij het door de burgemeester genomen besluit op het door hem gemaakte bezwaar. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat het door hem gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6563) is een beslissing op een bezwaarschrift als zodanig een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen beroep bij een bestuursrechter kan worden ingesteld, daargelaten of de primaire beslissing als een dergelijk besluit is aan te merken. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4736) heeft de indiener van een bezwaar er belang bij dat het oordeel van het bestuur over zijn bezwaar aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.

3.2. Gezien hetgeen de Afdeling aldus eerder heeft overwogen, doet de door [appellant] betoogde onverenigbaarheid zich niet voor.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat hij rechtstreeks belang heeft bij het verzoek. Onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling van 28 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3767, en 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2089, waaruit volgt dat een persoon rechtstreeks belang heeft bij een niet tot hem gericht besluit, indien dat besluit van invloed is op de uitoefening van een hem toekomend zakelijk recht, voert [appellant] aan dat het door hem met het verzoek gevraagde besluit van invloed is op de uitoefening van een hem toekomend zakelijk recht. Het gaat hierbij om het recht het pand, waarop een horecabestemming rust, ook in de toekomst als horecapand te kunnen blijven verhuren, aldus [appellant].

4.1. Ingevolge artikel 1:5 van de Algemene plaatselijke verordening Valkenburg aan de Geul 2013 is de vergunning persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Ingevolge artikel 2:27, tweede lid, wordt onder horecabedrijf mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras.

Ingevolge het vierde lid wordt onder houder van een vergunning voor de exploitatie van een horecabedrijf verstaan: degene die op grond van artikel 2:28 een horecabedrijf exploiteert.

Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

4.2. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet [appellant] een objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks door de door hem gevraagde verlenging van de aan de zussen verleende vergunning voor de exploitatie van het terras wordt geraakt. Bij de beoordeling daarvan moet worden uitgegaan van de situatie zoals die was ten tijde van het nemen van het besluit van 25 februari 2014.

4.3. De bij besluit van 4 december 2012 aan de zussen verleende vergunning is persoonsgebonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] uitsluitend een afgeleid belang heeft bij verlenging van deze vergunning. Dat een dergelijke verlenging duidelijkheid zou verschaffen over de vergunbaarheid van het terras in het licht van paragraaf 4.6.11 van het beleid en artikel 4:84 van de Awb en dat [appellant] daarbij, met het oog op verhuur van het pand in de toekomst, belang zou kunnen hebben, maakt niet dat [appellant] ten tijde van het besluit van 25 februari 2014 als belanghebbende moest worden aangemerkt. Daartoe is reeds redengevend dat [appellant] het pand tot 15 november 2017 aan de zussen heeft verhuurd, zodat het door [appellant] gestelde zakelijke belang, wat daarvan ook zij, ten tijde van het besluit van 25 februari 2014 niet actueel was.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, voor zover aangevallen, worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

610.