Uitspraak 201506151/1/R4


Volledige tekst

201506151/1/R4.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GAIA Westland B.V., gevestigd te Den Haag,
2. de commanditaire vennootschap Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder C.V., gevestigd te Nieuwegein,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Neerbos Bouwmarkten B.V., gevestigd te Vlaardingen, en anderen (hierna: Van Neerbos en anderen),
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Praxis Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam, en anderen (hierna in enkelvoud: Praxis),
5. [appellant sub 5], wonend te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,

en

de raad van de gemeente Midden-Delfland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben GAIA Westland, Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder, Van Neerbos en anderen, Praxis en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben Woudaapie B.V. en Bauhaus AG een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder, Van Neerbos en anderen, Praxis, [appellant sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2016, waar zijn verschenen:
- Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder, vertegenwoordigd door mr. A.J.L. Claassen, advocaat te Eindhoven,
- Van Neerbos en anderen, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra en mr. G.M. Blanken, beiden advocaat te Amsterdam, drs. M.G.J. Duffhues en drs. R. Liekelema,
- Praxis, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, M. van Bruggen en drs. I. Niks,
- [appellant sub 5], bijgestaan door mr. J. Zwiers,
- de raad, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, ir. B. Boon, werkzaam bij de gemeente, P.J.M. van Joolingen, drs. K. Albregt, drs. W.M.A. Kroesen, R. Eijkelkamp, J.M. van der Meer en drs. M. Lammens.
Tevens zijn ter zitting gehoord:
- Bauhaus, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. de Jonge en H. Richter-Diewald,
- de gemeenschappelijke regeling Bedrijvenschap Harnaschpolder, vertegenwoordigd door mr. Reinders voornoemd.

Buiten bezwaren van partijen heeft de raad ter zitting nog nadere stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Het plan en het geschil

1. Het plan ziet op het noordelijke deel van de Harnaschpolder, een gebied in Den Hoorn tussen de A4 en Delft. Dit gebied is een voormalig agrarisch (glas)tuinbouwgebied dat wordt ontwikkeld tot een stedelijk woon- en werkgebied. Voor deze ontwikkeling zijn eerder bestemmingsplannen vastgesteld. Het nu voorliggende plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling van al eerder voorziene mogelijkheden en in enkele nieuwe ontwikkelingen, waaronder de vestiging van een bouwmarkt en tuincentrum inclusief drive-in (hierna kortweg: de bouwmarkt) aan de Sionsdreef en een tankstation aan de Peuldreef.

2. Bedrijvenschap Harnaschpolder heeft tot taak de ontwikkeling en exploitatie van de Harnaschpolder. Bauhaus heeft het voornemen de bouwmarkt in het plangebied te exploiteren. Woudaapie is de beoogde exploitant van het tankstation aan de Peuldreef.

3. Alle appellanten richten zich tegen het mogelijk maken van de bouwmarkt. GAIA Westland is verhuurder van gronden in het plangebied, Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder is de ontwikkelaar van woningbouwproject "De Scharnier" in de Harnaschpolder, Van Neerbos en anderen zijn een groep van bouwmarktexploitanten in de regio en drie omwonenden, Praxis is een groep bouwmarkt- en tuincentrumexploitanten in de regio en [appellant sub 5] is omwonende.

Enkele appellanten richten zich ook tegen andere onderdelen van het plan. Het gaat onder meer om het tankstation aan de Peuldreef, enkele bedrijfspercelen en een aantal ontwikkelingen dat door de raad niet op ruimtelijke aanvaardbaarheid zou zijn beoordeeld.

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

5. De wettelijke bepalingen en planregels waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen zijn opgenomen in de bijlage.

Bouwmarkt

6. GAIA Westland, Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder, Van Neerbos en anderen, Praxis en [appellant sub 5] richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - 1", waarmee in de bouwmarkt is voorzien.

Relativiteit diverse beroepsgronden Praxis

7. Praxis voert beroepsgronden aan over door de Flora- en faunawet beschermde soorten, milieueffectrapportage, Natura 2000-gebieden, verkeer en parkeren, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geluidhinder, bodemkwaliteit en financiële uitvoerbaarheid.

7.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

7.2. De beroepsgronden van Praxis over de in 7 genoemde onderwerpen betreffen aspecten van het plan die de belangen van Praxis als groep van exploitanten van concurrerende winkelbedrijven in de regio niet raken. Praxis beroept zich wat dit betreft op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. Dit betekent dat deze beroepsgronden vanwege artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het bestreden plandeel kunnen leiden en daarom buiten bespreking zullen blijven.

Relativiteit Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder en Natura 2000

8. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder betoogt dat ontoereikend is gemotiveerd dat het plan wat betreft de bouwmarkt geen significante effecten heeft voor Natura 2000-gebieden. Daarnaast stelt zij dat de raad in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof had moeten beoordelen of voor de bouwmarkt voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Ter zitting heeft Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder uiteengezet dat haar belangen bij dit aspect van het plan betrokken zijn, omdat zij als initiatiefnemer van een woningbouwproject mogelijk ook aanspraak moet maken op ontwikkelingsruimte, hetgeen door het toestaan van de bouwmarkt volgens haar mogelijk moeilijker wordt.

8.1. Omdat artikel 8:69a van de Awb in de weg zou staan aan een vernietiging van het bestreden plandeel naar aanleiding van dit betoog, zal de Afdeling het buiten inhoudelijke bespreking laten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

Het plan moet voldoen aan artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Dit artikel beschermt het algemene belang bij het behoud van de Natura 2000-gebieden en de daarin voorkomende natuurlijke habitats en de habitats van soorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Hiervan is bij Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder in dit geval geen sprake, omdat de betrokken Natura 2000-gebieden Solleveld-Kapittelduinen en Westduinpark-Wapendal) op zo’n 8 à 9 km van het plangebied zijn gelegen. Dit betekent dat artikel 19j van de Nbw 1998 in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder. Deze conclusie wordt niet anders door hetgeen Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder ter zitting heeft gesteld over het toedelen van ontwikkelingsruimte in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof, reeds omdat de toepasselijke wetgeving pas na de vaststelling van het plan, op 1 juli 2015, in werking is getreden.

Zienswijzen Van Neerbos en anderen

9. Van Neerbos en anderen betogen dat hun zienswijze over de onderzoeken naar de gevolgen van het plan voor Natura 2000-gebieden en de gevolgen van de flexibiliteitsbepalingen ten onrechte niet zijn beantwoord.

9.1. In de zienswijzennota is de zienswijze van Van Neerbos en anderen samengevat weergegeven en beantwoord. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich hier niet tegen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Reeds hierom faalt het betoog.

Voorwaarden stedelijke ontwikkeling

10. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder, Van Neerbos en anderen en Praxis betogen dat de bouwmarkt niet voldoet aan de voorwaarden voor het mogelijk maken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die zijn gesteld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en de Verordening Ruimte 2014 van Zuid-Holland (hierna: Verordening Ruimte). Ook GAIA Westland stelt dat het bestreden plandeel niet aan de Verordening Ruimte voldoet.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwmarkt geen nieuwe stedelijke ontwikkeling is. Op het perceel van Bauhaus was al bedrijfsbebouwing toegestaan. Ook was elders op het bedrijventerrein al de vestiging van twee bouwmarkten toegestaan. Daarvoor was meer bebouwing mogelijk dan voor de bouwmarkt waarin het voorliggende plan voorziet. Voorts stelt de raad dat, indien toch moet worden aangenomen dat de bouwmarkt een nieuwe stedelijke ontwikkeling is, aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.

10.2. Voor de beantwoording van de vraag of het plan wat betreft de bouwmarkt voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet worden beoordeeld - in onderlinge samenhang - in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan.

10.3. Het plangebied van het voorliggende plan komt grofweg overeen met het plangebied van het in 2000 vastgestelde bestemmingsplan "Harnaschpolder Noord". Het perceel van Bauhaus was in dat plan bestemd als "Uit te werken bedrijfsdoeleinden". In 2007 is het uitwerkingsplan "Harnaschpolder-Noord fase 2" vastgesteld (hierna: het uitwerkingsplan). Dat kende aan het perceel grotendeels de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toe. Ten behoeve van deze bestemming was ongeveer 26.000 m2 aan gebouwen toegestaan. Uit de aanduidingen op de plankaart en de voorschriften volgt dat op het grootste deel van het perceel bedrijven tot en met categorie 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten waren toegestaan en voor het overige bedrijven tot en met categorie 2. Detailhandel in de vorm van een bouwmarkt of tuincentrum behoorde hier niet toe.

In 2013 is het bestemmingsplan "Harnaschpolder Noord" (hierna: het bestemmingsplan 2013) vastgesteld, dat ongeveer hetzelfde plangebied had als het in 2000 vastgestelde bestemmingsplan en het voorliggende plan. Het perceel van Bauhaus was echter buiten het plan gelaten, zodat daar nog het planologische regime bleef gelden zoals dat na de vaststelling van het uitwerkingsplan luidde. Niettemin is het bestemmingsplan 2013 in de onderhavige zaak van belang, omdat het toestond dat op twee andere percelen op het bedrijventerrein bouwmarkten werden gevestigd. Voor deze twee bouwmarkten was in totaal ongeveer 27.500 m2 aan gebouwen toegestaan.

Het voorliggende plan staat de vestiging van bouwmarkten op deze twee percelen niet meer toe. In plaats daarvan mag nu op het perceel van Bauhaus één bouwmarkt worden geëxploiteerd. Ook is daar nu een tuincentrum mogelijk. Voor deze functies mag op grond van het voorliggende plan in totaal maximaal 17.000 m2 aan gebouwen worden gebouwd.

10.4. Uit het voorgaande volgt dat de toegestane maximale oppervlakte aan gebouwen op het perceel van Bauhaus is verminderd ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime (van 26.000 m2 naar 17.000 m2). Dit neemt niet weg dat op het perceel nu detailhandel in de vorm van een bouwmarkt en tuincentrum is toegestaan en dat het bestreden plandeel dus voorziet in een functiewijziging. In dit verband is van belang dat op het bedrijventerrein op twee plekken bouwmarkten van in totaal ongeveer 27.500 m2 waren toegestaan, maar dat het voorliggende plan die mogelijkheden heeft geschrapt. Het plan voorziet in zoverre dan ook niet in een nieuwe functie op het bedrijventerrein, maar slechts in de verplaatsing binnen het bedrijventerrein van een functie die al was toegestaan, terwijl bovendien de toegestane maximale oppervlakte aan bebouwing voor die functie is verkleind. Nieuw is wel dat nu tevens een tuincentrum mogelijk is, maar deze toevoeging van een andere branche van detailhandel is gezien de aard van de functiewijziging in dit geval onvoldoende voor het oordeel dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

De conclusie is dat het plan wat betreft de bouwmarkt niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Dit betekent dat hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht over de in deze bepaling gestelde voorwaarden geen bespreking behoeft.

10.5. Appellanten hebben zich tevens beroepen op de artikelen 2.1.1 en 2.1.4 van de provinciale Verordening Ruimte. Gelet op de systematiek van de Verordening is de Afdeling van oordeel dat deze twee artikelen in samenhang moeten worden bezien, in die zin dat de eisen voor nieuwe detailhandel in artikel 2.1.4 alleen van toepassing zijn op een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.1.1.

De Afdeling is verder van oordeel dat aan het begrip "nieuwe stedelijke ontwikkeling" in de Verordening Ruimte dezelfde betekenis moet worden toegekend als in het Bro. De Verordening Ruimte bevat immers geen eigen definitie van dit begrip. Wel zijn in artikel 1.2, derde lid, van de Verordening criteria gegeven om te bepalen wat "bestaande bebouwing, bestaand gebruik of bestaande ruimtelijke ontwikkeling" is, waarbij volgens de toelichting "bestaand" de tegenhanger is van "nieuw" zoals dat verder in de Verordening wordt gebruikt. In dit artikellid wordt een "bestaande stedelijke ontwikkeling" echter niet genoemd. Bovendien staat in de toelichting bij artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte dat de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro in de Verordening is opgenomen met het doel het provinciaal belang bij toepassing daarvan te benadrukken, enkele begrippen te verduidelijken voor de Zuid-Hollandse situatie en de ladder niet alleen als motiveringseis maar ook als inhoudelijke eis voor bestemmingsplannen te laten gelden. Uit de toelichting leidt de Afdeling dan ook af dat is beoogd de provinciale regeling hetzelfde toepassingsbereik te geven als dat van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Omdat hiervoor is geoordeeld dat het plan wat betreft de bouwmarkt niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voorziet het dus ook niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.1.1 en 2.1.4 van de Verordening Ruimte. Dit betekent dat hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht over de in deze bepalingen gestelde voorwaarden ook geen bespreking behoeft.

Gemeentelijk en regionaal beleid

11. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder, Van Neerbos en anderen en Praxis betogen dat het mogelijk maken van de bouwmarkt in strijd is met de structuurvisie "Midden-Delfland 2025". Van Neerbos en anderen en Praxis stellen dat volgens de structuurvisie het plangebied alleen voor bedrijven mag worden bestemd en niet voor detailhandel. Detailhandel hoort volgens de structuurvisie thuis in het centrum van Den Hoorn. Daarnaast stellen Van Neerbos en anderen dat de bouwmarkt zich niet verdraagt met het Cittaslow-keurmerk, terwijl het voldoen aan dit keurmerk een doelstelling van de structuurvisie is.

11.1. De raad stelt dat de bouwmarkt geen detailhandel is als bedoeld in de structuurvisie. De bouwmarkt is een perifere detailhandelsvestiging die naar zijn aard goed past bij andere bedrijven en niet in een dorpskern, aldus de raad.

11.2. Op de kaart van Den Hoorn in de structuurvisie "Midden-Delfland 2025" is het plangebied aangewezen voor bedrijven en het centrum van het dorp voor detailhandel. Op p. 23 staat:

"In het herontwikkelingsplan voor het centrum, aan welk plan momenteel wordt gewerkt, is een nieuw centrum van Den Hoorn voorzien, waar een concentratie van winkels moet plaatsvinden. Het nieuwe centrum sluit aan op het dorpse karakter; dit betekent geen massale complexen, maar een divers en wisselend beeld van bebouwing."

Gelet op de omvang van de voorziene bouwmarkt is de Afdeling van oordeel dat de raad ervan uit mocht gaan dat de bouwmarkt niet een vorm van detailhandel is die volgens de structuurvisie in het centrum van Den Hoorn moet worden geconcentreerd, maar een vorm van bedrijvigheid die op een bedrijventerrein thuishoort. Daarom is het bestreden plandeel in zoverre niet in strijd met de structuurvisie.

11.3. Wat het Cittaslow-keurmerk betreft, wordt als volgt overwogen. In de structuurvisie staat dat dit keurmerk is gebaseerd op een aantal bestaande beleidsdocumenten, waaronder de gebiedsvisie "Midden-Delfland® 2025". Deze gebiedsvisie wordt in de structuurvisie als volgt geparafraseerd:

"Midden-Delfland® profileert zich als een hoogwaardig kwaliteitsproduct met een A-merk-kwaliteit. Rust, ruimte en duurzaamheid omschrijven het imago en de identiteit van het gebied. Dit sluit prima aan bij het Cittaslow-concept als kwaliteitskeurmerk. Het Cittaslow-keurmerk staat onder meer voor een verbetering van de kwaliteit van het milieu en de leefbaarheid, stimuleert de productie en het verbruik van op natuurlijke wijze geproduceerde en milieuvriendelijke levensmiddelen, beschermt de productie van streekproducten, bevordert de kwaliteit van de gastvrijheid en stimuleert bij alle inwoners het bewustzijn dat zij in een Cittaslow leven."

Buiten deze bespreking van de gebiedsvisie "Midden-Delfland® 2025" wordt het Cittaslow-keurmerk in de structuurvisie niet genoemd. De Afdeling is daarom van oordeel dat uit de structuurvisie niet volgt dat het mogelijk maken van de bouwmarkt moet voldoen aan de voorwaarden voor het Cittaslow-keurmerk. Bovendien ziet de Afdeling niet in waarom een dergelijke ontwikkeling op een bestaand bedrijventerrein niet valt te verenigen met de doelstellingen van het keurmerk zoals die in de structuurvisie zijn vermeld. Om deze redenen is het plan ook in zoverre niet in strijd met de structuurvisie.

De betogen falen.

12. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder, Van Neerbos en anderen en Praxis betogen dat het mogelijk maken van de bouwmarkt in strijd is met het "Economisch beleidskader Midden-Delfland 2012-2016". Van Neerbos en anderen en Praxis stellen in dit verband dat het beleidskader bepaalt dat nieuwe ontwikkelingen aan de rand van een dorp die concurreren met bestaande winkelstructuren in de centra niet mogelijk zijn.

12.1. Het "Economisch beleidskader Midden-Delfland is door de raad vastgesteld. In de nota vormt voor het toestaan van nieuwe ontwikkelingen "samenhang in winkelstructuur" een van de uitgangspunten. Dit houdt het volgende in (p. 42):

"Naast vraaggerichte ontwikkelingen is het uitgangspunt ook dat er een logische samenhang aanwezig is in relatie tot de bestaande (regionale) winkelstructuur. Nieuwe ontwikkelingen aan de rand van een dorp, dat concurreert met bestaande winkelstructuren in de centra zijn bijvoorbeeld niet mogelijk."

12.2. In het "DPO Grootschalige bouw- en tuinmarkt Harnaschpolder Midden-Delfland" van DTNP van 7 oktober 2014 staat dat in Midden-Delfland geen andere bouwmarkten of tuincentra gevestigd zijn. In de aanvulling op het DPO van 5 maart 2015 staat dat er in de centra van de gemeente Midden-Delfland ook geen doe-het-zelfwinkels zijn. Dit is door appellanten niet bestreden. Daarom moet worden geconcludeerd dat de bouwmarkt in het plangebied niet concurreert met bestaande winkelstructuren in de centra van Midden-Delfland. Het bestreden plandeel is in zoverre dan ook niet in strijd met het "Economisch beleidskader Midden-Delfland 2012-2016".

De betogen falen.

13. Van Neerbos en anderen stellen dat het mogelijk maken van de bouwmarkt niet te verenigen is met de regionale structuurvisie "Detailhandel Haaglanden 2013-2020".

13.1. De regionale structuurvisie is vastgesteld door het Stadsgewest Haaglanden. Dit is echter voor de vaststelling van het plan, op 1 januari 2015, opgeheven. Aan de nieuw opgerichte Metropoolregio Rotterdam Den Haag zijn vergelijkbare taken toebedeeld als aan het Stadsgewest. Niet gebleken is dat de Metropoolregio het beleid in de structuurvisie van het Stadsgewest heeft overgenomen. Bovendien heeft de Metropoolregio een positief advies uitgebracht over het mogelijk maken van de bouwmarkt.

Het betoog faalt.

Verkeer

14. GAIA Westland en [appellant sub 5] voeren aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verkeersstromen van en naar de bouwmarkt. GAIA Westland wijst erop dat de uitgang van het parkeerterrein tegenover de lus in de Harnaschdreef zal komen. Die is daar volgens haar niet op berekend. Ook zorgt het busstation aan de Harnaschdreef op dit moment al voor opstoppingen, aldus GAIA Westland.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwmarkt geen onaanvaardbare verkeersdrukte zal veroorzaken. De Harnaschdreef en de rotonde met de Sionsdreef kunnen het te verwachten verkeersaanbod verwerken en afvoeren richting de N211 en A4. De raad wijst verder op de plantoelichting, waarin de verwachte verkeersintensiteiten in het plangebied, inclusief de bouwmarkt, zijn weergegeven. Ten slotte stelt de raad dat het plan leidt tot minder verkeer dan onder het voorheen geldende plan "Harnaschpolder-Noord 2013". Dat stond volgens de raad namelijk meer volumineuze detailhandel toe.

14.2. In de plantoelichting staat dat de verkeersgeneratie van de voorzieningen in het plangebied is berekend met behulp van kencijfers uit publicatie 317 van CROW. Hierbij is vermeld dat rekening is gehouden met de bouwmarkt, waarbij ten opzichte van het vorige planologische regime minder verkeersbewegingen te verwachten zijn. Volgens de plantoelichting zal het verkeer uit het plangebied voornamelijk via de Harnaschdreef en de N211 de A4 oprijden. Deze wegen zijn volgens de plantoelichting recent ingericht en hebben voldoende capaciteit om extra verkeer uit het plangebied af te wikkelen.

Verder gaat de plantoelichting in op het nieuwe verkeersmodel van de gemeente dat een prognose voor 2025 geeft. Hierin is onder meer de vestiging van de bouwmarkt verwerkt. De doorgevoerde wijzigingen in programma en wegennetwerk laten voor de prognose in 2025 een toename zien van verkeer op de Harnaschdreef van 10.700 naar 14.500 motorvoertuigen per etmaal. Het voorrangskruispunt Vrij-Harnasch/Harnaschdreef heeft in dat geval te weinig capaciteit om het verkeer in de avondspits te verwerken. Het kruispunt ombouwen tot rotonde of regelen met verkeerslichten biedt wel voldoende capaciteit op dit kruispunt, aldus de plantoelichting.

14.3. GAIA Westland en [appellant sub 5] hebben niet onderbouwd waarom de uiteenzetting in de plantoelichting over de verwachte verkeersintensiteiten en de uitkomsten van het gemeentelijke verkeersmodel ontoereikend zou zijn. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft de gevolgen voor het verkeer niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

De betogen falen.

15. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder betoogt dat onduidelijk is of bij de verkeersberekeningen vermeld in de plantoelichting ook rekening is gehouden met het meest ongunstige scenario. Zij wijst erop dat de berekeningen uitgaan van het aantal motorvoertuigen op een doordeweekse dag, terwijl de bouwmarkt het meeste verkeer aantrekt in de avonduren en het weekend.

15.1. De raad stelt dat de verkeersafwikkeling is bepaald op grond van werkdagcijfers, omdat die maatgevend zijn voor het plangebied. Het meeste verkeer wordt gegenereerd overdag op werkdagen door de bedrijven op het terrein. De bouwmarkt genereert juist verkeer aan het einde van de middag, in de avond en in het weekend. Dit betekent dat het verkeer van de bouwmarkt goed kan worden opgevangen. Het verwachte verkeer van de bouwmarkt is niet zodanig dat dit maatgevend is ten opzichte van de overige voorzieningen op het bedrijventerrein, aldus de raad.

15.2. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder heeft niet gemotiveerd betwist dat niet de bouwmarkt maar de andere bedrijven op het bedrijventerrein maatgevend zijn voor het aantal verkeersbewegingen in het plangebied. Daarom geeft het betoog geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden plandeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog faalt.

16. Van Neerbos en anderen betogen dat onduidelijk is of het plangebied veilig en adequaat kan worden ontsloten. Voor het kruispunt Vrij-Harnasch/Harnaschdreef worden enkele oplossingen aangedragen, maar onduidelijk is of die kunnen worden gerealiseerd. Ter zitting hebben Van Neerbos en anderen gesteld dat als deze kruising niet goed werkt het verkeer over de Hadrianuslaan zal gaan. Volgens hen rijdt hier in de huidige situatie in de spits al sluipverkeer vanuit Delft richting de A4.

Verder voeren zij aan dat de verkeersonderzoeken niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen.

16.1. De raad is van mening dat in de plantoelichting toereikend is uiteengezet dat een goede ontsluiting van het plangebied is verzekerd. Het mogelijke knelpunt bij het kruispunt Vrij-Harnasch/Harnaschdreef kan binnen de bestemming "Verkeer" worden opgelost. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de Hadrianuslaan een kleine weg is en dat het bepaald niet voor de hand ligt dat verkeer van en naar de bouwmarkt ervoor kiest om over deze weg te rijden. De raad erkent dat in de huidige situatie in de spits sluipverkeer over de Hadrianuslaan rijdt. Er vindt daarom overleg plaats over maatregelen hiertegen, maar dit staat los van de vestiging van de bouwmarkt, aldus de raad ter zitting.

Verder stelt de raad dat geen afzonderlijke verkeersonderzoeken zijn opgesteld, maar dat de bevindingen van het verkeersonderzoek zijn neergelegd in de plantoelichting.

16.2. Hiervoor onder 14.2 is weergegeven hoe volgens de plantoelichting het verkeer uit het plangebied kan worden afgewikkeld. Deze uiteenzetting is door Van Neerbos en anderen niet bestreden. Evenmin hebben zij toegelicht waarom, anders dan de raad stelt, de bestemming "Verkeer" niet voldoende mogelijkheden biedt om de kruising Vrij-Harnasch/Harnaschdreef anders in te richten, bijvoorbeeld door het plaatsen van een verkeersregelinstallatie. Wat de Hadrianuslaan betreft, is niet in geschil dat hier in de huidige situatie in de spits soms sluipverkeer uit Delft rijdt. Hierdoor kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat ook verkeer uit Delft naar de bouwmarkt deze route neemt. Dit is op zichzelf genomen echter onvoldoende voor het oordeel dat de bouwmarkt niet toereikend is ontsloten. Bovendien heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat op dit moment al - los van de komst van de bouwmarkt - overleg wordt gepleegd over het treffen van maatregelen tegen sluipverkeer. In zoverre faalt het betoog.

Wat de terinzagelegging van verkeersonderzoeken betreft, hebben Van Neerbos en anderen niet bestreden dat geen afzonderlijke verkeersonderzoeken zijn opgesteld. Er was in zoverre dus niets dat ter inzage gelegd kon worden. Daarom mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag.

Parkeren

17. GAIA Westland, Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder en Van Neerbos en anderen zijn van mening dat niet verzekerd is dat de bouwmarkt voldoende parkeergelegenheid zal hebben.

Van Neerbos en anderen stellen dat in de planregels weliswaar is bepaald dat de parkeernormen van de "Nota parkeernormen Midden-Delfland" van toepassing zijn, maar dat onduidelijk is welke versie van de nota van toepassing is.

Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder vindt onduidelijk of de "Nota Parkeernormen Midden-Delfland" wel als beleidsregel kan worden aangemerkt.

Van Neerbos en anderen stellen verder dat in de planregels alleen is bepaald dat de nota van toepassing is, maar dit betekent volgens hen nog niet dat een nieuwe ontwikkeling alleen mag worden gerealiseerd als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

Zij betogen voorts dat onduidelijk is welke parkeernormen moeten worden gehanteerd voor de verschillende functies.

Verder wijzen Van Neerbos en anderen op de zienswijzennota, waarin staat dat de huidige plannen voor de bouwmarkt van Bauhaus 505 parkeerplaatsen zijn voorzien. Zij leiden daaruit af dat de raad voor de bouwmarkt een norm van 3,0 parkeerplaatsen per 100 m2 brutovloeroppervlak (hierna: bvo) hanteert. Die is volgens hen te laag vergeleken met de 3,94 die gemiddeld genomen voor een vestiging van Hornbach wordt gebruikt.

17.1. De raad is van mening dat het plan garandeert dat voldoende parkeerplaatsen bij de bouwmarkt worden aangelegd, omdat in artikel 28 van de regels de toepassing van de "Nota Parkeernormen Midden-Delfland" is voorgeschreven. De verwijzing naar deze nota is volgens de raad duidelijk. Het maakt volgens de raad niet uit dat de nota gewijzigd kan worden. Ook acht de raad duidelijk welke normen de nota voorschrijft. Voor de bouwmarkt zijn dat die van de categorie "bouwmarkt/tuincentrum", 2,4 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Aan deze norm kan ruimschoots worden voldaan, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat de parkeernorm is gebaseerd op de normen die het CROW aanbeveelt. Voor bouwmarkten ligt de norm tussen 2,1 en 2,6 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo, voor tuincentra tussen 2,3 en 2,8, aldus de raad ter zitting.

17.2. De Afdeling stelt vast dat de raad met artikel 28 van de planregels heeft beoogd om op grond van artikel 3.1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro te bepalen dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen wat betreft de parkeerbehoefte wordt getoetst aan de "Nota Parkeernormen Midden-Delfland" zoals die luidt op het moment waarop wordt beslist op de aanvraag. Naar het oordeel van de Afdeling is de formulering van artikel 28 van de planregels wat dit betreft toereikend en niet in strijd met de eisen van de rechtszekerheid.

17.3. Voor zover Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder stelt dat onduidelijk is of de "Nota Parkeernormen Midden-Delfland" als beleidsregel kan worden aangemerkt, wordt het volgende overwogen. De nota is op 16 oktober 2012 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders en bevat algemene regels voor het vaststellen van de parkeerbehoefte in het kader van de toepassing van de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Hiermee voldoet de nota aan de vereisten van een beleidsregel in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb.

17.4. In de nota staat dat voor de functie "bouwmarkt/tuincentrum" in Den Hoorn 2,4 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo moeten worden gerealiseerd. De Afdeling acht daarmee, anders dan Van Neerbos en anderen, voldoende duidelijk welke parkeernorm moet worden gehanteerd voor de bouwmarkt.

17.5. Van Neerbos en anderen hebben gesteld dat Hornbach op andere locaties voor bouwmarkten gemiddeld 3,94 parkeerplaatsen realiseert per 100 m2 bvo. Wat hiervan ook zij, de Afdeling acht dit ontoereikend voor de conclusie dat voor de bouwmarkt op de hier aan de orde zijnde locatie niet in voldoende parkeerruimte zal worden voorzien. In de nota staat dat de parkeernormen zijn gebaseerd op de parkeerkencijfers uit paragraaf 2.6 van CROW publicatie 182 "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering", wat ter zitting door de raad nog nader is toegelicht. In hetgeen Van Neerbos en anderen en de overige appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aldus vastgestelde norm van 2,4 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo in dit geval niet toereikend zou zijn.

17.6. De betogen over de parkeerbehoefte van de bouwmarkt falen.

Milieuzonering

18. Van Neerbos en anderen betogen dat de raad de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) verkeerd heeft toegepast. Zij stellen dat de raad ten onrechte is uitgegaan van de afstanden voor een gemengd gebied.

18.1. In de plantoelichting staat (p. 77):

"Woningen in de directe omgeving van het bedrijventerrein

Rondom het plangebied ligt een aantal verspreid liggende woningen. Daarnaast is aan de Dijkhoornseweg lintbebouwing aanwezig en is ten zuiden van de Lookwatering een woongebied voorzien (Buurtschap Harnasmolen). Deze woningen liggen in de directe omgeving van glastuinbouwbedrijven, het bedrijventerrein en de drukke weg A4. Deze woningen behoren, juist vanwege de ligging in de directe omgeving van bedrijven, tot het omgevingstype gemengd gebied. Bij de woningen die tot het gemengd gebied behoren wordt met 1 afstandsstap afgeweken van de richtafstanden uit de standaard SvB."

18.2. De Afdeling ziet in hetgeen Van Neerbos en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze beschrijving van de omgeving in de plantoelichting onjuist is. Daarom mocht de raad bij de toepassing van de VNG-brochure de richtafstanden voor een gemengd gebied toepassen.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

19. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar mogelijke overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit als gevolg van de verkeersaantrekkende werking van de bouwmarkt.

19.1. In pararaaf 7.5 van de plantoelichting staat dat met behulp van de NSL-monitoringstool is beoordeeld of in het plangebied in 2020 overschrijdingen van de grenswaarden voor stikstofdioxiden en fijn stof zullen optreden. Volgens de plantoelichting zijn de A4 en N211 voor het plangebied de maatgevende wegen. Bekeken is de situatie direct langs deze wegen, aangezien daar de concentraties het hoogst zijn. De NSL-monitoringstool laat zien dat voor fijn stof geen overschrijdingen optreden. Voor stikstofdioxiden ontstaat een overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarde bij de aansluiting van de N211 op de A4, maar bij de woningen in het plangebied treden geen overschrijdingen op, aldus de plantoelichting.

19.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat bij de beoordeling die in de plantoelichting is beschreven een vergelijking is gemaakt van de autonome situatie met de situatie waarin het plan is gerealiseerd. Hierbij zijn volgens de raad de extra verkeersbewegingen betrokken die het plan tot gevolg heeft ten opzichte van het voorheen geldende plan. De Afdeling stelt vast dat het maken van een dergelijke vergelijking een algemeen gebruikelijke aanpak is in het kader van de beoordeling van de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de raad gemaakte beoordeling onjuist of onvolledig is. Nu uit de beoordeling volgt dat zich geen overschrijding van de relevante grenswaarden voor de luchtkwaliteit voordoet, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden plandeel is vastgesteld in strijd met artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

Het betoog faalt.

Geluidhinder

20. Van Neerbos en anderen betogen dat de raad nader onderzoek had moeten doen naar mogelijke geluidhinder bij de woningen aan de Hadrianuslaan vanwege onder meer het verkeer van en naar de bouwmarkt.

20.1. De raad stelt dat de Hadrianuslaan een 30 km/u-weg is zonder gebiedsontsluitende functie. Daarom was een akoestisch onderzoek op grond van de Wet geluidhinder niet vereist. Volgens de raad leidt het plan niet tot een toename van verkeer op de Hadrianuslaan. Daarom zal het woon- en leefklimaat aan de Hadrianuslaan niet verslechteren, aldus de raad.

20.2. Niet in geschil is dat de Hadrianuslaan een 30 km/u-weg is. Dit betekent dat de Wet geluidhinder niet verplichtte tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek, zodat de akoestische gevolgen voor de omwonenden alleen in het kader van de goede ruimtelijke ordening aan bod kunnen komen. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de Hadrianuslaan geen gebiedsontsluitende functie heeft. Gelet op hetgeen hiervoor onder 16.2 is overwogen, kan echter niet geheel worden uitgesloten dat verkeer uit Delft dat van en naar de bouwmarkt rijdt over de Hadrianuslaan zal rijden. Dit is op zichzelf genomen echter onvoldoende voor het oordeel dat de raad nader onderzoek had moeten doen naar de geluidbelasting veroorzaakt door dit verkeer. Hierbij is van belang dat de raad ter zitting te kennen gegeven dat - los van de komst van de bouwmarkt - al overleg gaande was en is over het treffen van maatregelen tegen sluipverkeer. Tevens heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat de route over de Hadrianuslaan geen voor de hand liggende route is om naar de bouwmarkt te komen, gelet op de beperkte omvang van deze weg en gelet op de andere wegen in de omgeving. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen. Onder deze omstandigheden heeft de raad geen nader onderzoek hoeven te doen naar geluidhinder voor de woningen aan de Hadrianuslaan vanwege verkeer van en naar de bouwmarkt.

Wat betreft geluidhinder vanwege andere bronnen dan het verkeer is van belang dat de raad bij de voorbereiding van het plan gebruik heeft gemaakt van de VNG-brochure. De richtafstand tussen bedrijven in de categorie "Bouwmarkten, tuincentra en hypermarkten" en woningen is 30 m. Gelet op hetgeen hiervoor 18.12 is overwogen heeft de raad echter mogen uitgaan van de richtafstanden voor een gemengd gebied, hetgeen betekent dat de richtafstand in dit geval 10 m is. De afstand van de woningen van de omwonenden onder Van Neerbos en anderen tot de voorziene bouwmarkt is minimaal ongeveer 47 m. Van Neerbos en anderen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waarom desondanks nader onderzoek noodzakelijk zou zijn. De raad heeft dan ook geen nader onderzoek hoeven te doen naar geluidhinder vanwege andere bronnen dan het verkeer.

Het betoog faalt.

Milieueffectrapportage

21. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder en Van Neerbos en anderen voeren aan dat de raad niet toereikend heeft beoordeeld of voor het plan een milieueffectrapport moest worden gemaakt. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder stelt dat de raad zich in de plantoelichting ten onrechte heeft beperkt tot de constatering dat de drempelwaarde van 75 ha niet wordt overschreden. De raad had volgens haar de selectiecriteria van bijlage III van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de MER-richtlijn) bij de beoordeling moeten betrekken.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan uit 2013 al twee bouwmarkten in het plangebied toestond en dat om deze reden geen m.e.r.-beoordeling hoefde te worden gemaakt. De raad stelt dat niettemin in de plantoelichting aan de hand van de selectiecriteria van bijlage III van de MER-richtlijn is beoordeeld of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat het in deze procedure overgelegde rapport van Rho adviseurs niet meer is dan een nadere toelichting op wat al in de plantoelichting staat.

21.2. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting wordt ingegaan op de milieugevolgen die de activiteiten in het plangebied kunnen hebben. In paragraaf 7.2 staat dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage niet toereikend is. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient volgens de plantoelichting op grond van de selectiecriteria in de bijlage III van de MER-richtlijn te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit volgens de plantoelichting niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Verder staat in de plantoelichting dat het bedrijventerrein Harnaschpolder-Noord kleiner is dan 75 ha en grotendeel reeds in gebruik is. De met dit bestemmingsplan beoogde wijzigingen leiden volgens de plantoelichting niet tot een wezenlijke uitbreiding van het bedrijventerrein. Voorts zijn de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden (Solleveld-Kapittelduinen en Westduinpark-Wapendal) op een dusdanig grote afstand (8 à 9 km) gesitueerd dat van potentiële effecten geen sprake zal zijn. De criteria van bijlage III van de MER-richtlijn in acht nemende en gelet op het feit dat het een bestaand bedrijventerrein betreft dat niet wezenlijk uitbreidt, is het uitvoeren van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk, aldus de plantoelichting.

21.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het plan betrekking op de "aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein" als bedoeld in categorie 11.3 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Weliswaar betreft een deel van het plan bestaande bedrijvigheid, maar het plan voorziet tevens in diverse wijzigingen van wat op het bedrijventerrein mogelijk is.

Niet in geschil is dat de drempelwaarde van 75 ha of meer niet wordt overschreden. Dit betekent dat de raad op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef onder b, van het Besluit milieueffectrapportage moest beoordelen of op grond van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de MER-richtlijn kan worden uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De Afdeling ziet in hetgeen Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder en Van Neerbos en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat kan worden uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de MER-richtlijn onvoldoende bij deze beoordeling heeft betrokken.

De betogen falen.

Aanduiding voor reclameuiting

22. [appellant sub 5] richt zich tegen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 4" wat betreft het westelijke deel van het perceel van de bouwmarkt, waarvoor geen bouwvlak geldt. Ter zitting heeft [appellant sub 5] gesteld dat de aanduiding bijvoorbeeld de bouw van een reclamebord van 16 m toestaat, wat volgens [appellant sub 5] de omgeving zou ontsieren en tot lichthinder zou kunnen leiden.

22.1. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit onderdeel d van artikel 5, lid 5.2.1, van de planregels dat alleen op de gebouwen en overkappingen die in het bouwvlak mogen worden gebouwd een hoogteaccent van 16 m is toegestaan voor reclameuitingen. In onderdeel d is immers het woord "tevens" gebruikt, hetgeen duidelijk maakt dat deze bepaling een aanvulling bevat op hetgeen daarvoor in de onderdelen a tot en met c van lid 5.2.1 is bepaald. Die onderdelen gaan over de bouwhoogte van gebouwen en overkappingen in het bouwvlak. Verder is van belang dat lid 5.2.1 is getiteld "Gebouwen en overkappingen", hetgeen erop wijst dat de in dat lid opgenomen onderdelen specifiek voor deze objecten gelden.

Gelet op het voorgaande biedt onderdeel d dus niet, zoals [appellant sub 5] vreest, een zelfstandige bevoegdheid voor het oprichten van reclameuitingen overal waar de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 4" geldt. Aan [appellant sub 5] kan worden toegegeven dat niet te begrijpen is waarom deze aanduiding ook is toegekend aan het deel van het perceel van Bauhaus waar geen bouwvlak geldt. Dit kan er echter niet aan afdoen dat op grond van lid 5.2.1 alleen betekenis toekomt aan de aanduiding voor zover deze is toegekend aan gronden binnen het bouwvlak.

De conclusie is dat het betoog feitelijke grondslag mist.

Beeldkwaliteitsplan

23. Van Neerbos en anderen betogen dat de raad heeft beoogd dat omgevingsvergunningen voor bouwen aan het beeldkwaliteitsplan worden getoetst, maar dit niet goed heeft geregeld. Uit de desbetreffende planregel blijkt namelijk niet dat het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader bedoeld is. Bovendien is in die regel sprake van "bebouwingstypologie" en "ruimtelijke kwaliteit", terwijl die begrippen in het beeldkwaliteitsplan zelf niet gebruikt worden. Ook staat in de regel "met uitzondering van de maatvoering", maar onduidelijk is wat hiermee bedoeld is. Verder stellen Van Neerbos en anderen dat het beeldkwaliteitsplan ten onrechte geen onderdeel is van de planregels.

23.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat het beeldkwaliteitsplan duidelijk maakt dat het plangebied een ruim opgezette en groene omgeving moet worden. De raad acht opname van het beeldkwaliteitsplan in de regels strikt genomen niet noodzakelijk, maar is van mening dat daarmee zo veel als mogelijk inzicht wordt gegeven in de uiteindelijke vormgeving van het plangebied. De raad heeft ter zitting wat betreft de begrippen "bebouwingstypologie" en "ruimtelijke kwaliteit" gewezen op de mogelijke vormgeving van de bedrijfsbebouwing die in het beeldkwaliteitsplan is weergegeven en de inrichting van de kavels met onder meer groenstroken.

23.2. De Afdeling kan Van Neerbos en anderen niet volgen in de stelling dat onduidelijk is dat het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader is bedoeld. In de aanhef van artikel 5, lid 5.2, van de regels staat immers dat op de voor "Bedrijventerrein" bestemde gronden met in achtneming van het beeldkwaliteitsplan mag worden gebouwd.

Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de begrippen "bebouwingstypologie" en "ruimtelijke kwaliteit" in de planregel rechtsonzeker zijn. Aan appellanten kan worden toegegeven dat deze begrippen in het beeldkwaliteitsplan inderdaad geen nadere omschrijving bevatten. Daar staat tegenover dat het beeldkwaliteitsplan niet los kan worden gezien van de planregels en de verbeelding en dat daaruit ten aanzien van de bouwmarkt voldoende duidelijk volgt van welke bebouwingstypologie en ruimtelijke (beeld)kwaliteit sprake is.

Evenmin acht de Afdeling het in strijd met de rechtszekerheid dat in de planregel staat "met uitzondering van de maatvoering". Op verschillende plekken in het beeldkwaliteitsplan is immers de maatvoering vermeld van, bijvoorbeeld, elementen van de openbare ruimte en de uit te geven kavels. Duidelijk is dat deze maatvoering niet op grond van artikel 5, lid 5.2, bij het bouwen in acht hoeft te worden genomen.

Ten slotte ziet de Afdeling niet in waarom het beeldkwaliteitsplan een onderdeel van de planregels had moeten zijn. Het beeldkwaliteitsplan is immers een bijlage bij de plantoelichting, zodat er geen misverstand over kan bestaan dat deze bijlage deel uitmaakt van het in de planregel neergelegde toetsingskader.

Het betoog faalt.

Groenstrook en beplantingsplan

24. Van Neerbos en anderen en [appellant sub 5] betogen dat de landschappelijke inpassing van de bouwmarkt ten opzichte van de woningen aan de Hadrianuslaan ontoereikend in het plan is geregeld. De realisering van de groenstrook op het terrein van de bouwmarkt had volgens hen als voorwaardelijke verplichting in het plan moeten worden opgenomen. Zij wijzen er in dit verband op dat in de groenstrook tuinhuizen kunnen worden geplaatst, waardoor de functie van de groenstrook in het gedrang kan komen. Van Neerbos en anderen stellen voorts dat de uitvoering van het beplantingsplan voor de bouwmarkt niet in de regels is gewaarborgd. Het beplantingsplan was volgens hen ook ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage gelegd.

24.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de groenstrook op het terrein van de bouwmarkt weliswaar gewenst is, maar geen essentiële voorwaarde voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmarkt. De raad wijst in dit verband op het vorige plan, dat in minder groen voorzag dan het voorliggende plan. Bovendien bevinden zich tussen de bouwmarkt en de woningen al een strook groen en een strook water. Wat het beplantingsplan betreft, heeft de raad toegelicht dat het door Bauhaus is opgesteld. De raad heeft de uitvoering daarvan niet in het bestemmingsplan verplicht gesteld, omdat het een uitvoeringsaspect betreft. Ter zitting heeft de raad hieraan toegevoegd dat de uitvoering van het beplantingsplan in de inmiddels verleende omgevingsvergunning verplicht is gesteld.

24.2. Niet in geschil is dat tussen de woningen aan de Hadrianuslaan en de bouwmarkt zich twee stroken grond bevinden die zijn bestemd voor "Groen" en "Water", overeenkomstig deze bestemming zijn ingericht en bovendien eigendom zijn van de gemeente. In zoverre is reeds voorzien in de landschappelijke inpassing van de bouwmarkt ten opzichte van de woningen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisering van de groenstrook op het terrein van de bouwmarkt geen essentiële voorwaarde is voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmarkt. Verder is de Afdeling van oordeel dat het beplantingsplan geen op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk is, zodat het niet met het ontwerpplan ter inzage hoefde te worden gelegd. Overigens maakt het beplantingsplan deel uit van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de bouwmarkt die op 23 februari 2016 is verleend.

Het betoog faalt.

Nevenassortiment

25. GAIA Westland stelt dat niet valt in te zien waarom op het perceel van de bouwmarkt het voeren van een nevenassortiment moet worden toegestaan. Zij wijst in dit verband op het ruime assortiment dat winkels van Bauhaus volgens haar voeren.

25.1. Uit artikel 5, lid 5.4, aanhef en onder i, van de planregels volgt dat op maximaal 500 m2 van het perceel van Bauhaus de verkoop van nevenassortiment is toegestaan mits dat past bij het hoofdassortiment. GAIA Westland heeft niet toegelicht waarom deze mogelijkheid uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar zou zijn. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad artikel 5, lid 5.4, aanhef en onder i, van de planregels niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid

- bodem

26. Van Neerbos en anderen voeren aan dat in de plantoelichting wordt verwezen naar een rapport over bodemverontreiniging dat niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Zij stellen dat onduidelijk is of mogelijke bodemverontreiniging aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bodemkwaliteit niet aan de uitvoerbaarheid van het bestreden plandeel in de weg staat. De raad wijst op hetgeen hierover in de plantoelichting staat.

26.2. De vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezigheid van bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

26.3. In de plantoelichting staat dat in het rapport "Nader bodemonderzoek Lookwatering 61A Den Hoorn" van RSK-EMN van 10 april 2014 de omvang van enkele eerder geconstateerde verontreinigingen van het perceel van Bauhaus in voldoende mate zijn vastgelegd. Bij de locaties van de voormalige opslag van bestrijdingsmiddelen en de aanmaak van meststoffen is geen sprake van gevallen van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Bij de gedempte sloot is wel sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging, verdeeld over twee separate verontreinigingskernen. Bij het huidige gebruik van de locatie is er evenwel geen sprake van spoedeisendheid. Gelet op het voornemen om de locatie te herontwikkelen, worden saneringswerkzaamheden echter actueel. Omdat sprake is van een immobiele verontreiniging, kan de sanering worden uitgevoerd op basis van het Besluit uniforme saneringen, aldus de plantoelichting.

26.4. De Afdeling is van oordeel dat het rapport "Nader bodemonderzoek Lookwatering 61A Den Hoorn" redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerpplan, aangezien het heeft gediend voor de onderbouwing van de uitvoerbaarheid van het plan. Niet in geschil is dat het rapport niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Dit is in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren, nu de raad het rapport in deze procedure heeft overgelegd, zodat Van Neerbos en anderen het rapport hebben kunnen inzien en daarop hebben kunnen reageren. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden benadeeld zijn, nu het bestaan van het rapport kenbaar was omdat het in de toelichting bij het ontwerpplan is genoemd. Er mag daarom worden aangenomen dat andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin erop gewezen werd dat het rapport niet ter inzage lag dan wel dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gehad in het rapport, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.

26.5. Hetgeen Van Neerbos en anderen hebben aangevoerd, biedt geen grond te twijfelen aan hetgeen in de plantoelichting en het rapport staat over de verontreiniging van het perceel van Bauhaus. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezigheid van bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestreden plandeel in de weg staat.

- Flora- en faunawet

27. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder en Van Neerbos en anderen stellen dat meer onderzoek had moeten worden gedaan naar door de Flora en faunawet (hierna: Ffw) beschermde soorten in het betrokken deel van het plangebied. Nu is volgens hen onduidelijk of de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

27.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

27.2. In de plantoelichting staat dat met een bureauonderzoek is beoordeeld of in het plangebied door de Ffw beschermde soorten voorkomen. Volgens de toelichting komt in het plangebied een aantal algemene soorten voor waarvoor een vrijstelling geldt. Ook bestaat de kans dat in het plangebied enkele zwaarder beschermde soorten voorkomen, zoals de vissoorten kleine modderkruiper en bittervoorn, het waterslakje platte schijfhoren, verschillende soorten vleermuizen (waarschijnlijk gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis, maar mogelijk ook andere soorten als meervleermuis). Ook kunnen vaatplanten zoals de rietorchis voorkomen. Verder zouden broedvogels in het plangebied kunnen voorkomen. In de plantoelichting is verder beschreven hoe overtreding van de Ffw kan worden voorkomen en bij welke handelingen een deskundige moet worden geraadpleegd.

27.3. Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder en Van Neerbos en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad in dit geval niet heeft kunnen volstaan met het bureauonderzoek zoals dat in de plantoelichting is beschreven. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

- financieel-economisch

28. Van Neerbos en anderen betwijfelen of het plan financieel uitvoerbaar is en binnen de planperiode van tien jaar kan worden uitgevoerd. In dit verband stellen zij dat onduidelijk is of het verhaal van alle kosten van het plan verzekerd is, zoals in de plantoelichting staat.

28.1. De raad ziet geen redenen om aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen. De raad stelt dat voor de gronden die niet in eigendom van de gemeente zijn een exploitatieovereenkomst is gesloten waarin het verhaal van de exploitatiekosten is geregeld.

28.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

28.3. Ter zitting heeft Bauhaus te kennen gegeven dat zij de bouwmarkt in het plangebied zal realiseren en dat hiervoor geen financiële belemmeringen bestaan. Gelet hierop en op de toelichting van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

Het betoog faalt.

Reclamemast

29. Van Neerbos en anderen richten zich tegen de aanduiding "overige zone - reclamemast - 1". Zij wijzen erop dat het vastgestelde plan hiermee een reclamemast van 40 m hoog en 25 m breed toestaat, terwijl die in het ontwerpplan nog maximaal 25 m hoog en 12 m breed mocht zijn. Bovendien is het gebied vergroot waarbinnen de reclamemast mag worden geplaatst. Van Neerbos en anderen stellen dat de omgeving hierdoor ontsierd wordt en een steekhoudende motivering ontbreekt.

29.1. De aanduiding "overige zone - reclamemast - 1" is toegekend aan gronden langs de A4. Gelet op de wegen en bebouwing tussen deze plek en de woningen aan de Hadrianuslaan acht de Afdeling de invloed van de reclamemast op het woon- en leefklimaat van de omwonenden onder van Van Neerbos en anderen beperkt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet de aanduiding "overige zone - reclamemast - 1" heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Afwijkingsbevoegdheid "Bedrijventerrein - 2"

30. Praxis richt zich tegen de afwijkingsbevoegdheden in artikel 6, lid 6.5.2 en 6.5.3, van de planregels, waarmee voorzieningen voor sport, cultuur en ontspanning kunnen worden toegestaan. Praxis is van mening dat de raad onvoldoende heeft beoordeeld of deze voorzieningen wel in een behoefte voorzien en ook overigens uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn.

30.1. De belangen van Praxis als groep van exploitanten van concurrerende winkelbedrijven in de regio zijn niet rechtstreeks betrokken bij hetgeen de afwijkingsbevoegdheden mogelijk maken. Daarom zal het beroep van Praxis in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het is gericht tegen artikel 6, lid 6.5.2 en 6.5.3, van de planregels.

Tankstation Peuldreef

31. GAIA Westland, Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder en Van Neerbos en anderen betogen dat het tankstation dat door middel van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - verkooppunt voor multifuel brandstoffen" is voorzien aan de Peuldreef leidt tot onaanvaardbare veiligheidsrisico’s in het plangebied.

Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder stelt dat het parkeerterrein van de bouwmarkt binnen de plaatsgebonden risicocontour ligt. Volgens haar is het parkeerterrein een beperkt kwetsbaar object.

Van Neerbos en anderen voeren aan dat de beoordeling van het groepsrisico uitgaat van een te laag maximaal aantal bezoekers van de bouwmarkt. Dat zijn er volgens Van Neerbos en anderen niet 300 maar 1.000. Ook is volgens Van Neerbos en anderen niet gewaarborgd dat het verwachte aantal bezoekers niet wordt overschreden. Zij wijzen verder op het brandveiligheidsadvies dat in het kader van de omgevingsvergunning voor de bouw van de bouwmarkt is gegeven. Dat gaat volgens hen uit van 1.420 aanwezige personen.

31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het tankstation aan de Peuldreef geen onaanvaardbare externe veilligheidsrisico’s met zich brengt. De raad wijst erop dat het tankstation onder het voorheen geldende plan als zodanig bestemd was. Inmiddels is een omgevingsvergunning verleend, die in rechte onaantastbaar is. De raad stelt dat binnen de risicocontour voor het plaatsgebonden risico geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig zijn en op grond van artikel 29, lid 29.4.1, van de regels ook niet gerealiseerd mogen worden. Dat het parkeerterrein van de bouwmarkt geen beperkt kwetsbaar object is, volgt volgens de raad uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi), waar parkeerplaatsen niet genoemd zijn. Ook kan het niet met een beperkt kwetsbaar object gelijkgesteld worden, omdat personen er alleen kort verblijven. Verder stelt de raad dat het groepsrisico onder de oriënterende waarde blijft. Door het opnemen van de veiligheidszone op de verbeelding is het aantal aanwezige personen in het invloedsgebied volgens de raad geborgd.

31.2. In de plantoelichting staat dat de externe veiligheidsrisico’s van het multifueltankstation aan de hand van de systematiek van het Bevi zijn beoordeeld. De bouwmarkt, tegenover het tankstation, is volgens de toelichting een kwetsbaar object, maar ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour (10-6 per jaar). Deze risicocontour ligt voor een gering deel over de parkeerplaats van de bouwmarkt, maar die is geen (beperkt) kwetsbaar object. Verder staat in de plantoelichting dat het groepsrisico toeneemt, maar dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Er zijn twee scenario’s beschouwd. Het eerste scenario is een bevoorrading 50 procent overdag, 50 procent ‘s nachts. Het tweede scenario is een bevoorrading van het tankstation in de nachtperiode. Bij het scenario waarbij overdag wordt bevoorraad blijkt dat bij 250 slachtoffers het groepsrisico 0,81 maal de frequentie bedraagt die hoort bij de oriëntatiewaarde. Het maximum aantal slachtoffers is dan 300. Het scenario waarbij alleen ‘s nachts bevoorraad wordt is ook berekend. Daaruit blijkt dat bij 250 slachtoffers het groepsrisico 0,69 maal de frequentie bedraagt die hoort bij de oriëntatiewaarde. Het maximum aantal slachtoffers is dan 300. Omdat het groepsrisico toeneemt, is daarover een verantwoording opgenomen in de plantoelichting.

31.3. Niet in geschil is dat de contour van het plaatsgebonden risico (10-6 per jaar) ligt over een gedeelte van het parkeerterrein van de voorziene bouwmarkt. Een parkeerterrein is niet genoemd in de opsomming van beperkt kwetsbare objecten in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bevi. Gelet op de korte tijd waarin personen op het parkeerterrein aanwezig zullen zijn, kan het ook niet met een beperkt kwetsbaar object gelijkgesteld worden (zie de Nota van toelichting van het Bevi, Staatsblad 2004, nr. 250, p. 28-29). Reeds hierom faalt het betoog van Gebiedsontwikkeling Harnaschpolder in zoverre.

31.4. De beschrijving van de externe veiligheidsrisico’s in de plantoelichting is gebaseerd op het rapport "Risicoanalyse LNG-tankstation Harnaschpolder Midden-Delfland" van Adviesgroep AVIV van 19 december 2014. Gelet op tabel 15 van dit rapport is uitgegaan van maximaal 350 personen die tegelijkertijd in de bouwmarkt (inclusief de drive-in) aanwezig zullen zijn. Dit is overdag op zaterdag. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het door Van Neerbos en anderen genoemde getal van 1.420 betrekking heeft op het totaal aantal personen per dag dat de bouwmarkt maximaal zal bezoeken. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting. Van Neerbos en anderen hebben verder niet onderbouwd waarom de in het rapport gehanteerde aanwezigheidscijfers te laag zouden zijn. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft de berekening van het groepsrisico niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

31.5. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tankstation aan de Peuldreef niet leidt tot onaanvaardbare externe veiligheidsrisico’s.

32. Van Neerbos en anderen voeren verder aan dat de raad ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het plan naast een nieuw LPG-tankstation in het plangebied ook het tankstation aan de Peuldreef mogelijk maakt, terwijl in de omgeving reeds twee tankstations gevestigd zijn.

32.1. De raad heeft toegelicht dat het tankstation aan de Peuldreef reeds in het voorheen geldende plan was voorzien. De raad wenst deze ontwikkeling nog steeds mogelijk te maken. Verder staat in de plantoelichting dat de raad wenst mee te werken aan het voornemen om aan beide zijden van de A4 een LPG-tankstation op te richten. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van deze ontwikkelingen is in de plantoelichting beoordeeld.

32.2. Van Neerbos en anderen hebben niet toegelicht op welk punt de motivering van de raad niet toereikend zou zijn. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Perceel GAIA Westland

33. GAIA Westland betoogt dat de raad op heel haar perceel bedrijvigheid in milieucategorie 3.2 had moeten toestaan.

33.1. De raad wijst erop dat ten zuiden van het perceel, langs de Lookwatering, woningen staan. Dat is de reden waarom niet op het hele perceel milieucategorie 3.2 mogelijk is, aldus de raad.

33.2. Aan het perceel van GAIA Westland is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Het grootste deel van het perceel heeft de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2". Aan de zuidzijde van het perceel heeft een strook de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1". Binnen deze strook geldt op twee plekken, tegenover twee percelen met de bestemming "Wonen", de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2". De raad heeft aldus rekening gehouden met de aanwezigheid van woningen ten zuiden van het perceel van GAIA Westland. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 3.1" en "bedrijf tot en met categorie 2" kunnen toekennen aan een gedeelte van het perceel van GAIA Westland. Daarom faalt het betoog.

Perceel ten noorden GAIA Westland

34. GAIA Westland richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 2" wat betreft het perceel ten noorden van haar eigen perceel. Zij stelt dat het toestaan van detailhandel en kantoren in strijd is met de Verordening Ruimte 2014. Daarnaast stelt zij dat op het perceel te veel verschillende functies zijn toegestaan. Verder dreigt door de maximaal toegestane bouwhoogte van 16 m het zicht op haar eigen perceel te verdwijnen, aldus GAIA Westland.

34.1. De raad stelt dat de bestemming van het perceel onder meer perifere detailhandel, kleinschalige detailhandel en zelfstandige kantoren toestaat. Dit is niet in strijd met de Verordening Ruimte 2014. De bouwhoogte is volgens de raad niet veranderd ten opzichte van het voorheen geldende plan.

34.2. Aan het perceel ten noorden van het perceel van GAIA Westland is de bestemming "Bedrijventerrein - 2" toegekend met onder meer de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2". De maximale bouwhoogte is 16 m.

34.3. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is uiteengezet waarom de ontwikkelingen op het bedrijventerrein volgens de raad voldoen aan de eisen van de Verordening Ruimte 2014. GAIA Westland heeft niet toegelicht waarom deze uiteenzetting onjuist of ontoereikend zou zijn. Reeds hierom faalt het betoog in zoverre.

34.4. Wat betreft de stelling dat te veel functies op het perceel zijn toegestaan, overweegt de Afdeling dat GAIA Westland niet heeft toegelicht waarom de toegestane functies volgens haar niet strekken tot een goede ruimtelijke ordening of anderszins rechtens niet aanvaardbaar zouden zijn. Reeds hierom faalt het betoog ook in zoverre.

34.5. In het voorheen geldende plan "Harnaschpolder-Noord" uit 2013 was de maximale bouwhoogte van het perceel 16 m. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze maximale bouwhoogte heeft kunnen handhaven in het voorliggende plan. Daarom faalt het betoog ook voor het overige.

Afvalwaterzuivering

35. GAIA Westland richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Afvalwaterzuivering". Zij betoogt dat de planregels te vaag zijn en de exploitant te veel mogelijkheden geven de bedrijfsvoering te wijzigen. Zij vreest overlast van de afvalwaterzuiveringsinstallatie. Daarnaast betoogt GAIA Westland dat de strook grond tussen de afvalwaterzuiveringsinstallatie en de Sionsdreef een concretere bestemming zou moeten hebben dan "Bedrijventerrein - 2". Nu is in feite alles mogelijk, aldus GAIA Westland.

35.1. De raad stelt dat de regeling van de afvalwaterzuiveringsinstallatie in het voorliggende plan gelijk is aan die in het voorheen geldende plan. De bestemming is enkel voor een afvalwaterzuiveringsinstallatie en bijbehorende voorzieningen.

35.2. GAIA Westland heeft niet bestreden dat de planregeling voor de afvalwaterzuiveringsinstallatie in het voorliggende plan gelijk is aan die in het voorheen geldende plan. Zij heeft ook niet onderbouwd waarom artikel 3, lid 3.1, van de planregels de exploitant de mogelijkheid zou bieden de bedrijfsvoering te wijzigen. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Afvalwaterzuivering" heeft kunnen vaststellen.

35.3. GAIA Westland heeft niet toegelicht welke nadelige gevolgen voor haar dreigen te ontstaan als gevolg van het toekennen van de bestemming "Bedrijventerrein - 2" - dezelfde bestemming als die van haar eigen perceel - aan de gronden tussen de afvalwaterzuiveringsinstallatie en de Sionsdreef. De Afdeling ziet reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit plandeel niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Perceel MeeGaa voor zover bestemd als "Bedrijventerrein"

36. GAIA Westland richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft het perceel van MeeGaa aan de Noordhoornseweg. Zij stelt dat dit plandeel voorziet in een uitbreiding van MeeGaa, maar dat geen onderzoek is gedaan naar de extra verkeersbewegingen die dit veroorzaakt. Daarnaast voert GAIA Westland aan dat de Harnaschpolder niet ontwikkeld is voor de uitbreiding van een bedrijf als MeeGaa.

36.1. De raad stelt dat de extra verkeersbewegingen vanwege de uitbreiding van MeeGaa zijn betrokken in de beoordeling van de verkeersgevolgen van het plan. Verder begrijpt de raad niet waarom het plan niet in ontwikkelingen zou mogen voorzien.

36.2. In de plantoelichting staat dat is beoordeeld hoeveel verkeersbewegingen het bedrijventerrein genereert inclusief de ontwikkelingen waarin het voorliggende plan voorziet. De raad heeft toegelicht dat ook de uitbreiding van MeeGaa hiertoe behoort. GAIA Westland heeft de in de plantoelichting vermelde cijfers over de verkeersgevolgen van het plan niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden plandeel wat betreft de verkeersgevolgen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. GAIA Westland heeft verder geen argumenten aangedragen waarom het plan uit ruimtelijk oogpunt niet had mogen voorzien in een uitbreiding van MeeGaa. Om deze redenen faalt het betoog.

Maximale mogelijkheden van het plan

37. GAIA Westland, Van Neerbos en anderen en Praxis en betogen dat de raad op een aantal plekken in het plangebied bepaalde bedrijvigheid heeft toegestaan zonder daarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid te beoordelen.

Van Neerbos en anderen voeren aan dat het plandeel "Bedrijventerrein" wat betreft het perceel van Bauhaus niet alleen een bouwmarkt mogelijk maakt, maar ook andere bedrijvigheid.

GAIA Westland bestrijdt het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" wat betreft de gronden tussen het perceel van MeeGaa en de bouwmarkt. Zij stelt dat deze strook grond voor uitbreiding van de bouwmarkt gebruikt kan worden. GAIA Westland vreest dat als gevolg hiervan verkeersproblemen zullen ontstaan.

Praxis richt zich tegen de wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels. Volgens haar kan hiermee meer detailhandel mogelijk wordt gemaakt.

GAIA Westland en Praxis wijzen beiden op het plandeel "Bedrijventerrein - Uit te werken". Praxis vreest dat hiermee wordt voorzien in concurrerende detailhandel, GAIA Westland vreest hotels en kantoren. Wat de hotels betreft, stelt GAIA Westland dat daaraan geen behoefte bestaat.

37.1. De raad bestrijdt dat de door appellanten genoemde ontwikkelingen mogelijk kunnen worden gemaakt met de door hen genoemde plan(onder)delen. Uitzondering hierop is het door GAIA Westland genoemde hotel, maar de beroepsgrond dat daaraan geen behoefte bestaat, kan volgens de raad op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het desbetreffende plandeel leiden. Dit laatste geldt volgens de raad ook voor de andere door GAIA Westland en Praxis genoemde plan(onder)delen.

37.2. Naar het oordeel van de Afdeling staat het plan op het perceel van Bauhaus niet alleen een bouwmarkt toe, maar ook andere bedrijvigheid in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dit volgt uit de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" en artikel 5, lid 5.1, onder a, van de regels. Anders dan de raad - gelet op het verhandelde ter zitting - veronderstelt, volgt uit artikel 5, lid 5.1, onder f, van de regels niet dat als de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - 1" aan gronden is toegekend daar alleen een bouwmarkt is toegestaan. Als de raad dat had willen bereiken, dan had hij - bijvoorbeeld - in onderdeel f van artikel 5, lid 5.1, na de dubbele punt het woord "uitsluitend" of een woord van gelijke strekking moeten invoegen.

Het betoog van Van Neerbos en anderen slaagt.

37.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Gemengd - 1" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. In de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn verschillende detailhandelsbedrijven vermeld, die alle vallen onder categorie 1 of 2. Hieronder zijn ook "Bouwmarkten, tuincentra en hypermarkten". Dit betekent dus dat de strook grond tussen MeeGaa en Bauhaus mag worden gebruikt voor de uitbreiding van de bouwmarkt. De raad heeft dit niet onderkend.

Het betoog van GAIA Westland slaagt.

37.4. In artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels is aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend de bestemming "Kantoor" te wijzigen naar de bestemming "Bedrijventerrein" om een bedrijf behorende tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toe te staan. Zoals hiervoor is overwogen, vallen "Bouwmarkten, tuincentra en hypermarkten" hier ook onder. De raad heeft dit niet onderkend.

Het betoog van Praxis slaagt.

37.5. Uit artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat in beginsel elke soort bedrijvigheid is toegestaan op de voor "Bedrijventerrein - uit te werken" bestemde gronden. Hierin is immers bepaald dat die gronden zijn bestemd voor bedrijven tot en met de hoogst mogelijke milieucategorie die toelaatbaar wordt geacht volgens de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009. Hieronder kunnen dus ook detailhandel en kantoren vallen. De raad heeft dit niet onderkend.

De raad bestrijdt in het verweerschrift niet dat de uit te werken bestemming ook een hotel toestaat. Uit de zienswijzennota blijkt echter dat de raad het voornemen had de mogelijkheid tot het realiseren van een hotel uit deze bestemming te verwijderen. De raad heeft het plan wat dit betreft dus anders vastgesteld dan hij heeft beoogd.

Het betoog van GAIA Westland en Praxis slaagt.

37.6. De conclusie is dat de raad het bestreden besluit heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, bezien in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduidingen "specifieke vorm van detailhandel - 1" en "bedrijf tot en met categorie 2", het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" wat betreft de gronden tussen het perceel van MeeGaa en de bouwmarkt, de wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels en het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - Uit te werken".

De Afdeling volgt de raad niet in de stelling dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van de door GAIA Westland en Praxis bestreden plan(onder)delen. Omdat de raad in het geheel niet heeft beoordeeld wat de ruimtelijke gevolgen deze plan(onder)delen zijn, kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat GAIA Westland en Praxis als gevolg van de vaststelling daarvan benadeeld zullen worden. Daarom kan niet worden geoordeeld dat artikel 3:2 van de Awb, bezien in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van GAIA Westland en Praxis.

Opdracht

38. De Afdeling zal de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb opdragen de hiervoor in 37.2 tot en met 37.6 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De raad kan deze gebreken herstellen door het plan zodanig te wijzigen dat de betrokken plan(onder)delen niet langer de in de voormelde overwegingen genoemde vormen van bedrijvigheid mogelijk maken. De raad kan er ook voor kiezen een of meer van deze vormen van bedrijvigheid in het plan te handhaven, maar de raad moet dan alsnog beoordelen of de desbetreffende plan(onder)delen strekken tot een goede ruimtelijke ordening en ook voor het overige voldoen aan de voor bestemmingsplannen geldende regels.

De raad hoeft bij het wijzigen van het plan ter uitvoering van deze opdracht niet opnieuw toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.

39. De Afdeling ziet aanleiding om bij afweging van de betrokken belangen ten aanzien van het plandeel "Bedrijventerrein" wat betreft het perceel van Bauhaus een voorlopige voorziening te treffen door aan artikel 5, lid 5.1, onder f, het woord "uitsluitend" toe te voegen. Daarbij is in aanmerking genomen de aard van het geconstateerde gebrek, alsmede de overtuiging dat dit gebrek snel en op eenvoudige wijze kan - en naar verwachting zal - worden hersteld.

40. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Midden-Delfland op om binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in 38 is overwogen het besluit van 26 mei 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord 2014" te herstellen, de uitkomst daarvan aan de Afdeling mede te delen en, voor zover de raad het bestemmingsplan wijzigt, dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

II. treft de voorlopige voorziening dat voor het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" wat betreft het perceel van Bauhaus artikel 5, lid 5.1, onder f, van de planregels als volgt moet worden geacht te luiden:

"ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - 1': uitsluitend een tuincentrum, ondergeschikte horeca, bouwmarkt en bijbehorende drive-in, met dien verstande dat de totale bruto vloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 17.000 m², waarvan ten hoogste:

1. 5.000 m² ten behoeve van de functie tuincentrum; en

2. 13.000 m² ten behoeve van de functie bouwmarkt;"

III. bepaalt dat de onder II getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van een door de raad vastgesteld bestemmingsplan dat strekt tot uitvoering van de onder I gegeven opdracht.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Jacobs
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

717.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3

(…)

Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.

Artikel 3:11

1 Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

(…).

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing

Natuurbeschermingswet 1998

Artikel 19j

1. Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

2 Voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

3 In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

(…).

Wet milieubeheer

Artikel 5.16

1. Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;

b. dat, met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels:

1°. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of

2°. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;

c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;

d. dat een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:

(…)

c. de artikelen 3.1, 3.26 en 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;

(…).

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.2

(…)

2. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten:

a. waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels;

(…).

Artikel 3.1.6

(…)

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een provinciale verordening die een locatie voor stedelijke ontwikkeling aanwijst.

4. Een onderzoek naar de actuele regionale behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat het bestemmingsplan, bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

(…)

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2

5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

b. beperkt kwetsbaar object:

a. 1°. verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en

2°. dienst- en bedrijfswoningen van derden;

b. kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

c. hotels en restaurants, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

d. winkels, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

e. sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen;

f. kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen;

g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;

h. objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en

i. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval;

Verordening Ruimte 2014 van Zuid-Holland

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de

volgende eisen:

a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;

b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of

c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,

i gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,

ii passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en

iii zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Lid 2 Bestaand stads- en dorpsgebied

Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan:

bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Lid 3 Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau

Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

Artikel 2.1.4 Detailhandel

Lid 1 Detailhandel binnen de centra

Een bestemmingsplan voorziet uitsluitend in nieuwe detailhandel op gronden:

a. binnen of direct aansluitend aan een bestaande winkelconcentratie in de centra van steden, dorpen en wijken;

b. binnen een nieuwe wijkgebonden winkelconcentratie in een nieuwe woonwijk;

c. binnen een nieuwe goed bereikbare en centraal gelegen winkelconcentratie als gevolg van herallocatie.

Lid 2 Omvang van ontwikkelingen binnen de centra

De nieuwe detailhandel, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de volgende eisen:

a. de ontwikkeling is in overeenstemming met het in het Programma ruimte beschreven ontwikkelingsperspectief voor de daarin benoemde te ontwikkelen centra, te optimaliseren centra en de overige aankoopplaatsen;

b. Voor zover de ontwikkeling een omvang heeft van meer dan 2.000 m2 bruto vloeroppervlak, voorziet het bestemmingsplan hier uitsluitend in als is aangetoond dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast en geen onaanvaardbare leegstand ontstaat en mede met het oog hierop advies is gevraagd aan het Regionaal Economisch Overleg en zo nodig een distributieplanologisch onderzoek is uitgevoerd.

Lid 3 Uitzonderingen buiten de centra

Het eerste lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in de volgende nieuwe detailhandel:

a. detailhandel in auto’s, boten, caravans, motoren, scooters, zwembaden, buitenspeelapparatuur, fitnessapparatuur, piano’s, surfplanken, tenten, grove bouwmaterialen, landbouwwerktuigen en brand- en explosiegevaarlijke goederen;

b. kleinschalige detailhandel:

i. in de vorm van een gemakswinkel;

ii. bij sport-, culturele, medische, onderwijs, recreatie- en vrije tijdsvoorzieningen, alsmede andere locaties met veel bezoekers of passanten, met een assortiment dat aansluit op de aard van deze voorzieningen of locaties;

iii. als leerwerkplaats bij beroepsonderwijs, met een assortiment dat aansluit op de aard van de onderwijsinstelling;

iv. bij een agrarisch bedrijf, met een assortiment van producten uit eigen teelt;

c. ondergeschikte detailhandel in ter plaatse vervaardigde goederen bij een productiebedrijf;

d. grootschalige meubelbedrijven met een omvang van minimaal 1.000 m2 bruto vloeroppervlak, inclusief in ondergeschikte mate een assortiment woninginrichting en stoffering, en detailhandel in keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering en jacuzzi’s, voor zover de ontwikkeling plaatsvindt binnen de bedrijventerreinen met PDV-locaties waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 2 Detailhandel’;

e. tuincentra met een omvang van minimaal 1.000 m2 bruto vloeroppervlak, en

f. bouwmarkten met een omvang van minimaal 1.000 m2 bruto vloeroppervlak.

Lid 4 Ontwikkelingen groter dan 1.000 m2 buiten de centra

Voor zover de nieuwe detailhandel, bedoeld in het derde lid onder d, e en f, een omvang heeft van meer dan 1.000 m2 bruto vloeroppervlak, voorziet het bestemmingsplan hier uitsluitend in als is aangetoond dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast en geen onaanvaardbare leegstand ontstaat. Mede met het oog hierop is advies gevraagd aan het Regionaal Economisch Overleg en is zo nodig een distributieplanologisch onderzoek uitgevoerd.

Lid 5 Nevenassortimenten

Een bestemmingsplan dat voorziet in detailhandel als bedoeld in het derde lid, onder a, d, e en f, stelt de volgende voorwaarden aan de nevenassortimenten:

a. ten hoogste 20% van het netto verkoopvloeroppervlak wordt voor de verkoop van het nevenassortiment gebruikt, en

b. het nevenassortiment past bij het hoofdassortiment.

Planregels bestemmingsplan "Harnaschpolder Noord 2014"

Artikel 3 Bedrijf - Afvalwaterzuivering

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Afvalwaterzuivering' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een afvalwaterzuiveringsinstallatie uit ten hoogste categorie 5.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

b. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen.

(…)

Artikel 5 Bedrijventerrein

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2': bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

b. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1': bedrijven tot en met categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

c. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2': bedrijven tot en met categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 1': een bedrijf ten behoeve van de op- en overslag van potgrond;

e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 2': uitsluitend voor een instrumentmakerij en een houtbewerkingsbedrijf;

f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - 1': een tuincentrum, ondergeschikte horeca, bouwmarkt en bijbehorende drive-in, met dien verstande dat de totale bruto vloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 17.000 m², waarvan ten hoogste:

1. 5.000 m² ten behoeve van de functie tuincentrum; en

2. 13.000 m² ten behoeve van de functie bouwmarkt;

(…)

5.2 Bouwregels

Op deze gronden mag, met in achtneming van de bebouwingstypologie en ruimtelijke kwaliteit (met uitzondering van de maatvoering) zoals deze in het door de gemeenteraad vastgestelde 'Beeldkwaliteitsplan Bedrijventerrein Harnaschpolder Midden-Delfland' zijn opgenomen, worden gebouwd en gelden de volgende regels:

5.2.1 Gebouwen en overkappingen

a. gebouwen en overkappingen worden binnen het bouwvlak gebouwd;

b. de bouwhoogte van gebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;

c. de goot- en bouwhoogte van gebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' aangegeven goot- en bouwhoogte;

d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 4' is tevens een hoogteaccent tot ten hoogste 16 m toegestaan, uitsluitend ten behoeve van reclameuitingen;

e. de totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen bedraagt per bouwperceel ten hoogste het ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' aangegeven bebouwingspercentage van het bouwvlak;

f. de afstand van gebouwen tot de perceelsgrens bedraagt tenminste 3 m;

g. indien gebouwen op een bouwperceel niet aaneen worden gebouwd, geldt een onderlinge afstand van ten minste 3 m.

(…)

5.2.3 Bouwwerk, geen gebouw zijnde

a. de bouwhoogte van sprinklerreservoirs ter plaatse van de aanduiding 'nutsvoorziening' bedraagt ten hoogste 11 m;

b. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt ten hoogste 2 m;

c. de bouwhoogte van vlaggenmasten bedraagt ten hoogste 6 m;

d. in afwijking van het bepaalde onder b bedraagt de bouwhoogte van vlaggenmasten ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - 1' ten hoogste 11 m;

e. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt ten hoogste 9 m;

f. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.

5.4 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

(…).

i. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - 1' is tevens de verkoop van nevenassortiment toegestaan, met dien verstande dat:

1. ten hoogste 20% van het netto verkoopvloeroppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van het nevenassortiment, met een maximum van 500 m2 en;

2. het nevenassortiment past bij het hoofdassortiment.

(…).

Artikel 6 Bedrijventerrein - 2

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

j. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - verkooppunt voor multifuel brandstoffen': uitsluitend voor opslag en verkoop van multifuel motorbrandstoffen, alsmede ondergeschikte detailhandel en horeca;

(…).

(…)

6.4 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

(…)

l. de oppervlakte van zelfstandige kantoren bedraagt ten hoogste 1.000 m2 b.v.o. per vestiging, met dien verstande dat ten hoogste 2 vestigingen zijn toegestaan;

(…)

p. de oppervlakte van kleinschalige detailhandelsvestigingen bedraagt ten hoogste 200 m2 b.v.o. per vestiging, met dien verstande dat ten hoogste 1 vestiging is toegestaan;

(…).

6.5.2 Afwijken voor sportvoorzieningen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 6.4 onder l om (commerciële) sportvoorzieningen, geen detailhandel zijnde, toe te staan, met dien verstande dat:

c. de omvang ten hoogste 750 m2 b.v.o. bedraagt;

a. uit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van ontwrichting van de voorzieningenstructuur, waarvoor advies ingewonnen wordt van het Regionaal Economisch Overleg (REO).

6.5.3 Afwijken voor cultuur en ontspanning

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 6.4 onder p om voorzieningen voor cultuur en ontspanning, geen detailhandel zijnde, met een oppervlakte van 2.500 m2 b.v.o. toe te staan, met dien verstande dat:

a. uit distributieplanologisch onderzoek blijkt dat er geen sprake is van ontwrichting van de voorzieningenstructuur, waarvoor advies ingewonnen wordt van het Regionaal Economisch Overleg (REO).

Artikel 7 Gemengd - 1

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;

b. bedrijfswoningen;

c. bedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

d. internetverkoop;

(…).

Artikel 10 Kantoor

(…)

10.5 Wijzigingsbevoegdheid

10.5.1 Wijzigen ten behoeve van een bedrijf

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de huidige bestemming 'Kantoor' te wijzigen naar de bestemming 'Bedrijventerrein' teneinde een bedrijf behorende tot ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toe te staan, met inachtname van de volgende voorwaarden:

a. er wordt geen afbreuk gedaan aan het woon- en leefmilieu in de omgeving;

b. in de omgeving treedt geen onevenredige toename van de verkeersbelasting op;

c. er mogen geen vergunningplichtige activiteiten op grond van de Wet milieubeheer plaatsvinden.

Artikel 18 Bedrijventerrein - Uit te werken

18.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein - Uit te werken' aan gewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven tot en met de hoogst mogelijke milieucategorie die toelaatbaar wordt geacht volgens de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009);

b. internetverkoop;

c. horecabedrijf uit ten hoogste categorie 1c van de Staat van Horeca-activiteiten;

(…).

Artikel 28 Algemene gebruiksregels

Tenzij in Hoofdstuk 2 anders bepaald zijn voor de gronden van dit plan de parkeernormen zoals opgenomen in de Nota Parkeernormen Midden-Delfland van toepassing.