Uitspraak 201602161/1/V3


Volledige tekst

201602161/1/V3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 maart 2016 in zaak nr. 16/4112 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 maart 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 22 januari 2016 is de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 15 februari 2016 heeft de rechtbank Den Haag het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 31 mei 2016 in zaak nr. 201601291/1/V3 met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 bevestigd.

Deze bewaring heeft de staatssecretaris op 6 februari 2016 opgeheven. Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

2. De vreemdeling en de staatssecretaris klagen in hun respectievelijke grieven, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte de kennisgeving heeft aangemerkt als een vervolgberoep tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van 22 januari 2016. De vreemdeling en de staatssecretaris voeren hiertoe, onder verwijzing naar de met ingang van 20 juli 2015 in werking getreden wijziging van de Vw 2000 (Stb. 2015, 292), aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met het besluit van 6 februari 2016 een nieuwe maatregel van bewaring is opgelegd, omdat dit besluit berust op een andere wettelijke grondslag dan het besluit van 22 januari 2016. Tegen het besluit van 6 februari 2016 kan daarom beroep, als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000, worden ingesteld, aldus de vreemdeling en de staatssecretaris.

2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, volgt dat de maatregel van 6 februari 2016 een nieuwe maatregel van bewaring is ten opzichte van de maatregel van 22 januari 2016. Het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris aanhangig gemaakte beroep tegen de maatregel van bewaring van 6 februari 2016 is derhalve een eerste beroep, als bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000.

De grieven slagen reeds hierom.

3. De hoger beroepen zijn kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 februari 2016 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft betoogd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is en daartoe verwezen naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1355. In die uitspraak heeft de rechtbank vanwege de door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:265, gestelde prejudiciële vraag het beroep van de betrokken vreemdeling na een belangenafweging gegrond verklaard.

4.1. De bij uitspraak van 13 januari 2016 gestelde prejudiciële vraag heeft betrekking op de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van Richtlijn 2013/33/EU (Pb 2013 L 180), omgezet in nationaal recht in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Nu uit overweging 1 en 2.1. van de onderhavige uitspraak volgt dat het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris aanhangig gemaakte beroep is gericht tegen de krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring van 6 februari 2016, treft het betoog van de vreemdeling reeds hierom geen doel.

De beroepsgrond faalt.

5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 februari 2016 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor een schadevergoeding.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 maart 2016 in zaak nr. 16/4112;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2016

347-796.