Uitspraak 201403103/2/R1


Volledige tekst

201403103/2/R1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas,

en

1. de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
2. het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde" vastgesteld. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CVI Haven Raaieinde B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van een centrale verwerkingsinstallatie.

Tegen het plan en de omgevingsvergunning hebben Océ, Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 1] en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Océ, Behoud de Parel en anderen, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 1] en anderen en CVI Haven Raaieinde hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een nader deskundigenbericht uitgebracht. De raad en het college en Océ hebben daarop hun zienswijzen naar voren gebracht.

[appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 1] en anderen, Océ en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2015, waar Océ, vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te 's-Gravenhage, drs. A. Koopman, werkzaam bij Level Acoustics, en IJ. Bakkers, Behoud de Parel en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van Behoud de Parel en bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en ir. H. Buikema, werkzaam bij Peutz, [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, voormeld, en ir. H. Buikema, voormeld en de raad en het college, vertegenwoordigd door M.J.M. Bouwmans, werkzaam bij de gemeente, mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en ing. R. van de Wetering, werkzaam bij LBP|Sight, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord CVI Haven Raaieinde, vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede en ir. A.J. Snethlage, werkzaam bij Fugro.

Bij tussenuitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2233, heeft de Afdeling de raad en het college opgedragen om binnen twintig weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in de besluiten van 11 en 18 februari 2014 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 24 november 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde" opnieuw vastgesteld. Bij besluit van 24 november 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning gewijzigd verleend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen een zienswijze over deze besluiten naar voren gebracht.

De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben een verweerschrift ingediend. Het college van burgemeester en wethouders heeft voorts bij besluit van 29 februari 2016 de omgevingsvergunning gewijzigd verleend.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben daarop een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 1A], in de einduitspraak niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat de raad en het college niet aannemelijk hebben gemaakt dat de voorziene verwerkingsinstallatie niet tot ernstige hinder als gevolg van laagfrequent geluid zal leiden.

2. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 1A], niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 2] en anderen tegen de besluiten van 11 en 18 februari 2014 zijn gegrond. Deze besluiten dienen te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad nieuw akoestisch onderzoek laten verrichten. Op 5 oktober 2015 heeft het bureau LBP|Sight een notitie opgesteld (hierna: de notitie van LBP|Sight). In deze notitie staat dat CVI Haven Raaieinde naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft besloten de drie kleine ontwateringszeven van de zandklassering te vervangen door drie kleine schepraderen. Voorts is besloten de zandklassering net als de grindklassering uitsluitend in de dagperiode (07:00 tot 19:00 uur) in werking te stellen. Volgens de notitie is het ontwateren van de zandfractie met schepraderen een continu traag roterend proces waarbij geen trillingen of laagfrequent geluid worden geëmitteerd. In de notitie staat verder dat metingen zijn verricht aan een vergelijkbare moderne landinstallatie in Duitsland. Bij deze installatie vindt de ontwatering van de zandfractie plaats door middel van een groot scheprad. Uit deze meetresulaten blijkt volgens de notitie van LBP|Sight dat het scheprad geen laagfrequent geluid veroorzaakt. Schepraderen zijn vanwege de aandrijving, het functioneren en de constructie geen potentiële bronnen die laagfrequent geluid emitteren. Omdat de aandrijving, het functioneren en de constructie van een klein scheprad niet anders zijn dan die van een groot exemplaar, staat vast dat ook de in de inrichting toe te passen schepraderen geen laagfrequent geluid veroorzaken. De overige onderdelen van de vergelijkbare installatie in Duitsland, zoals de voorzeef, de scheidingszeef en de zandklassering emitteren ook geen laagfrequent geluid. In de voorziene verwerkingsinstallatie zullen identieke onderdelen worden toegepast, zodat volgens de notitie van LBP|Sight vaststaat dat deze onderdelen geen laagfrequent geluid zullen emitteren. Voor de grindzeven ligt dat anders. Uit de rekenresultaten blijkt dat de grindzeven in de vergelijkbare installatie in Duitsland laagfrequent geluid veroorzaken. Volgens de notitie van LBP|Sight blijkt uit de aanvullende berekeningen dat bij toepassing van de grindzeven in de voorziene verwerkingsinstallatie bij de woningen geen hinderlijk laagfrequent geluid zal optreden. Uit de berekeningen volgt volgens de notitie van LBP|Sight dat ruimschoots kan worden voldaan aan de Vercammen-curve 3-10%.

4. De raad heeft het bestemmingsplan bij besluit van 24 november 2015 opnieuw vastgesteld en de notitie van LBP|Sight in de plantoelichting verwerkt. De planregels en de verbeelding zijn niet gewijzigd. Het college heeft de omgevingsvergunning bij besluit van 24 november 2015 gewijzigd verleend. In de omgevingsvergunning is een aantal voorschriften die betrekking hadden op laagfrequent geluid komen te vervallen: de voorschriften 6.10 tot en met 6.12 en 6.14 tot en met 6.17. Voorschrift 6.13 is gewijzigd vastgesteld. In dit voorschrift zijn grenswaarden voor het laagfrequent geluid gesteld dat ter plaatse van de gevels van de woningen aan de Venloseweg 32 en 36 wordt gemeten. Er zijn grenswaarden gesteld voor de dag-, avond- en nachtperiode.

5. In hun zienswijze hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen onder meer aangevoerd dat in de gewijzigde omgevingsvergunning ten onrechte in voorschrift 6.6 niet is bepaald dat de zandklassering uitsluitend in de dagperiode in werking mag zijn. Ook hebben zij aangevoerd dat in voorschrift 6.13 niet duidelijk is bepaald of dit voorschrift betrekking heeft op de gehele inrichting. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij besluit van 29 februari 2016 de omgevingsvergunning gewijzigd verleend. De voorschriften 6.6 en 6.13 zijn gewijzigd vastgesteld. In voorschrift 6.6 van de omgevingsvergunning is nu bepaald dat de zandklassering in werking mag zijn van 07:00 tot 19:00 uur. In voorschrift 6.13 is bepaald dat dit voorschrift betrekking heeft op de inrichting. Het college is hiermee tegemoetgekomen aan deze bezwaren van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen, zodat geen belang meer bestaat bij deze bezwaren.

6. De besluiten van 24 november 2015 en het besluit van 29 februari 2016 komen niet tegemoet aan alle bezwaren van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen, zodat deze besluiten op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede onderwerp te zijn van het geding.

Het bestemmingsplan

7. De Afdeling stelt vast dat de zienswijze en de nadere reactie van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen niet gericht zijn tegen het besluit tot het opnieuw vaststellen van het bestemmingsplan. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen dat besluit. De van rechtswege ontstane beroepen tegen dat besluit zijn ongegrond.

Omgevingsvergunning voor een inrichting

8. De Afdeling zal eerst de bezwaren van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van 24 november 2015 beoordelen voor zover daarbij nog belang bestaat. Daarna zal de Afdeling de bezwaren van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van 29 februari 2016 beoordelen.

Het besluit van 24 november 2015

Vervallen voorschriften

9. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte de voorschriften 6.10 tot en met 6.12 en 6.14 tot en met 6.17 vervallen zijn. In voorschrift 6.10 was bepaald wat het bronvermogen van de zuiger mocht zijn. In voorschrift 6.11 was bepaald dat het laagfrequent geluidspectrum van de zuiger bepaalde tertsbandniveaus niet mocht overschrijden. In de voorschriften 6.12 en 6.14 tot en met 6.17 waren controlevoorschriften opgenomen. Zo was onder meer bepaald dat binnen twee maanden na het inregelen van de verwerkingsinstallatie een akoestisch onderzoek moest worden ingediend waaruit bleek dat de grenswaarden in acht werden genomen. Ook was bepaald dat de zuiger buiten gebruik diende te worden gesteld indien niet binnen drie maanden na aanvang van de eerste werkzaamheden kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden. Volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen was er geen reden om deze voorschriften te laten vervallen. Ook worden de belangen van derden hierdoor volgens hen onevenredig geschaad.

10. De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid de desbetreffende voorschriften heeft kunnen laten vervallen. Het college heeft in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de voorschriften 6.10 en 6.11 niet langer nodig zijn, aangezien in voorschrift 6.13 grenswaarden voor het laagfrequente geluid zijn gesteld. Ook heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de controlevoorschriften in de voorschriften 6.12 en 6.14 tot en met 6.17 niet langer nodig zijn, aangezien voor de inwerkingtreding van de voorziene verwerkingsinstallatie onderzoek is gedaan naar het laagfrequente geluid als gevolg van de voorziene verwerkingsinstallatie. Uit de notitie van LBP|Sight volgt dat kan worden voldaan aan de grenswaarden voor laagfrequent geluid. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben dat niet betwist. Bovendien kan het college in het kader van toezicht controlemetingen laten uitvoeren en zo nodig handhavend optreden indien de grenswaarden voor laagfrequent geluid worden overschreden. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen aanvoeren dat de belangen van derden onevenredig zijn geschaad, overweegt de Afdeling dat belanghebbenden beroep konden instellen tegen het van besluit van 24 november 2015 tot wijziging van de omgevingsvergunning. Belanghebbenden hebben echter geen beroep ingesteld.

Het betoog faalt.

Het besluit van 29 februari 2016

Grenswaarden in voorschrift 6.13

10.1. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat onduidelijk is waarop de grenswaarden in voorschrift 6.13 voor de avond- en nachtperiode zijn gebaseerd. Volgens hen zijn deze grenswaarden niet gebaseerd op de Vercammen-curve 3-10% - buiten.

10.2. Volgens het college zijn de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode gebaseerd op de Vercammen-curve 3-10% - buiten.

10.3. De Afdeling overweegt dat uit de notitie van LLBP|Sight volgt dat alleen de grindzeven laagfrequent geluid zullen veroorzaken. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben dit niet betwist. De grindstraat, waaronder de grindzeven, mag op grond van voorschrift 6.6 alleen in de dagperiode in werking zijn, zodat de voorziene verwerkingsinstallatie alleen in de dagperiode laagfrequent geluid zal veroorzaken. Gelet hierop is de kwestie of de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode op de Vercammen-curve 3-10% - buiten zijn gebaseerd niet van belang, zodat de Afdeling deze beroepsgrond niet zal bespreken.

11. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte in voorschrift 6.13 alleen grenswaarden zijn gesteld van de woningen aan de Venloseweg 32 en 36. Volgens hen hadden ook voor hun woningen grenswaarden moeten worden opgenomen vanwege de afschermende werking van gronddepots en de richtingafhankelijkheid van de geluidafstraling van de voorziene verwerkingsinstallatie. Zij wijzen ook op de notitie "CVI Raaieinde - beoordeling nieuwe vergunningvoorschriften en notitie LBP|Sight" van 29 maart 2016 van Peutz. Daarin staat dat door opslingering van geluid, bepaald door de afmetingen van een vertrek in een woning, staande golven in woningen ontstaan. Hierdoor kunnen in woningen die verder weg van een bron staan hogere binnenniveaus ontstaan.

11.1. De Afdeling stelt vast dat alle woningen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen verder weg van de voorziene verwerkingsinstallatie staan dan de woningen aan de Venloseweg 32 en 36. Voorts staan hun woningen evenals de woningen aan de Venloseweg 32 en 36 ten noorden van de voorziene verwerkingsinstallatie. Gelet hierop behoefde het college in redelijkheid geen grenswaarden voor het laagfrequent geluid te stellen voor de woningen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen. De omstandigheid dat in woningen die verder weg van een bron staan hogere binnenniveaus kunnen ontstaan dan in de woningen aan de Venloseweg 32 en 36 doet daaraan niet af. De grenswaarden voor de dagperiode in voorschrift 6.13 zijn gebaseerd op de Vercammen-curve 3-10% - buiten. In overweging 21.3 van de tussenuitspraak is overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de systematiek van de Vercammen-curve 3-10% - buiten. Deze normstelling is een vertaling van de Vercammen-curve naar een normstelling buiten de woning op basis van de gemiddelde eigenschappen van een woning. Daarbij is onvermijdelijk dat ongeacht de afstand bij sommige woningen de binnenniveaus hoger zullen uitvallen dan gemiddeld. Met het opnemen van buitengrenswaarden voor woningen die verder weg staan van de voorziene verwerkingsinstallatie zullen deze woningen dan ook niet beter worden beschermd tegen de gevolgen van laagfrequent geluid binnen de woning.

Het betoog faalt.

Conclusie

12. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen tegen de besluiten van 24 november 2015 en 29 februari 2016 tot wijziging van de omgevingsvergunning zijn ongegrond. Omdat het gebrek is hersteld, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 11 februari 2014 in stand blijven, met uitzondering van de gewijzigde en vervallen voorschriften. Dit betekent dat de omgevingsvergunning van 11 februari 2014, zoals deze nadien is gewijzigd, blijft gelden.

.

Proceskosten

13. De raad en het college dienen op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het gaat hier om twee afzonderlijke beroepen die op dezelfde gronden tegen de bestreden besluiten zijn ingediend en waarbij door één persoon rechtsbijstand is verleend. De beroepen worden daarom op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd als één zaak. De proceskosten zullen gelijkelijk worden verdeeld over [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door [appellant sub 1A];

II. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 11 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde" en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 18 februari 2014 tot verlening van een omgevingsvergunning aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CVI Haven Raaieinde B.V. gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 11 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde" en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 18 februari 2014 tot verlening van een omgevingsvergunning aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CVI Haven Raaieinde;

IV. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Horst aan de Maas van 24 november 2015 tot het opnieuw vaststellen van het bestemmingsplan "Centrale Verwerkingsinstallatie Raaieinde" en de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 24 november 2015 en 29 februari 2016 tot gewijzigde verlening van een omgevingsvergunning aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CVI Haven Raaieinde ongegrond;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder III vermelde besluit van 18 februari 2014 in stand blijven, met uitzondering van voorschrift 6.6 en voorschriften 6.10 tot en met 6.17;

VI. veroordeelt de raad en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tezamen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 2] en anderen tot een bedrag van € 4.828,22 (zegge: vierduizend achthonderdachtentwintig euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 868,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

- [appellant sub 1] en anderen tot een bedrag van € 4.828,22 (zegge: vierduizend achthonderdachtentwintig euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 868,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat de raad en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tezamen het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoeden:

- € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

- € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Van Driel Kluit
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

703.