Uitspraak 201602806/1/V3


Volledige tekst

201602806/1/V3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 april 2016 in zaak nr. 16/5104 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Eliya, advocaat te Hengelo, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 3 november 2015 heeft de staatssecretaris onderzoek in het Eurodac-systeem verricht. Uit dit onderzoek is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 internationale bescherming aan de vreemdeling hebben verleend.

2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van Verordening (EU) 603/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Eurodac-verordening) markeert de lidstaat van oorsprong die internationale bescherming heeft verleend aan een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht en van wie de gegevens overeenkomstig artikel 11 eerder in het centraal systeem zijn opgeslagen, met het oog op de in artikel 1, eerste lid, vastgelegde doeleinden, de relevante gegevens conform de door het Agentschap vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Die markering wordt in het centraal systeem opgeslagen overeenkomstig artikel 12 ten behoeve van toezendingen op basis van artikel 9, vijfde lid. Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van de markering van gegevens door een andere lidstaat van oorsprong wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 9, eerste lid, of artikel 14, eerste lid, bedoelde personen. Die lidstaten van oorsprong markeren eveneens de desbetreffende gegevens.

Ingevolge het derde lid verwijdert de lidstaat van oorsprong de markering of gaat over tot de vrijgave van gegevens betreffende een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie de gegevens overeenkomstig de leden 1 of 2 van dit artikel eerder zijn gemarkeerd of afgeschermd, wanneer zijn status is ingetrokken of beëindigd of de verlenging ervan is geweigerd op grond van artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9; hierna: de Kwalificatierichtlijn).

3. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten nagaan of de door de Griekse autoriteiten aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning nog steeds geldig is. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat het verblijfsrecht van de vreemdeling herleeft op het moment dat hij in Griekenland terugkeert. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het Eurodac-resultaat, nu de Griekse autoriteiten gelet op artikel 18, derde lid, van de Eurodac-verordening verplicht zijn eventuele informatie over een intrekking van de verblijfsstatus van de vreemdeling in het Eurodac-systeem te vermelden.

3.1. Uit het door de staatssecretaris op 3 november 2015 verrichte onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de Griekse autoriteiten op 6 mei 2015 aan de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend. Gelet hierop hebben de Griekse autoriteiten in overeenstemming met artikel 18, eerste lid, van de Eurodac-verordening de relevante gegevens van de vreemdeling in het Eurodac-systeem opgeslagen en gemarkeerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het tussen het onderzoek in het Eurodac-systeem en het besluit van 14 maart 2016 opgetreden tijdsverloop zodanig beperkt dat de staatssecretaris er in beginsel vanuit mocht gaan dat de in het Eurodac-systeem opgenomen informatie ten tijde van het besluit van 14 maart 2016 nog steeds actueel was. De omstandigheden dat de vreemdeling geruime tijd buiten Griekenland heeft verbleven en dat hij betwist dat door de Griekse autoriteiten aan hem een verblijfsvergunning is verleend, leiden evenmin tot het oordeel dat niet van het Eurodac-resultaat kan worden uitgegaan. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, volgt uit artikel 18, derde lid, van de Eurodac-verordening dat op de Griekse autoriteiten de verplichting rust om de markering van de vreemdeling als persoon die internationale bescherming geniet te verwijderen uit het Eurodac-systeem wanneer zijn status is ingetrokken of beëindigd. De vreemdeling heeft niet gestaafd dat zijn verblijfsstatus door de Griekse autoriteiten is ingetrokken dan wel dat de Griekse autoriteiten zich niet aan de ingevolge artikel 18, derde lid, van de Eurodac-verordening op hen rustende verplichting hebben gehouden.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich gelet op de resultaten uit het Eurodac-onderzoek van 3 november 2015 terecht op het standpunt heeft gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken.

De grief slaagt.

4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit van 14 maart 2016 niet is ingegaan op hetgeen door de vreemdeling in de zienswijze is aangevoerd. De staatssecretaris betoogt dat hij in het besluit van 14 maart 2016 gemotiveerd is ingegaan op hetgeen door de vreemdeling in de zienswijze naar voren is gebracht.

4.1. In het besluit van 14 maart 2016 heeft de staatssecretaris in reactie op het betoog van de vreemdeling dat hij in Griekenland onder dwang een asielaanvraag heeft ingediend dan wel dat het voor hem niet duidelijk was dat hij een asielaanvraag indiende, erop gewezen dat de vreemdeling van de Griekse autoriteiten internationale bescherming heeft gekregen. Derhalve kan hij zich in voorkomende gevallen wenden tot de (hogere) autoriteiten en om bescherming en hulp vragen, aldus de staatssecretaris.

Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 14 maart 2016, zoals nader toegelicht ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad doordat hij pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op de hoogte is gesteld van het Eurodac-resultaat. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de duur van de asielprocedure is te wijten aan de doorverwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling naar de verlengde asielprocedure om een taalanalyse te laten verrichten, maar dat gelet op het Eurodac-resultaat van 3 november 2015 het verrichten van een taalanalyse overbodig is gebleken.

Ten aanzien van het betoog van de vreemdeling dat hem ingevolge artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) discretionaire bevoegdheid toekomt om de asielaanvraag niet niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de staatssecretaris in het besluit van 14 maart 2016 verwezen naar het daarin ingelaste voornemen. In het voornemen van 4 februari 2016 wordt ingegaan op de toepasselijkheid van artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), waarin de in artikel 30a van de Vw 2000 vervatte discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris nader is ingevuld.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 14 maart 2016 voldoende gemotiveerd is ingegaan op hetgeen door de vreemdeling in de zienswijze is aangevoerd.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 maart 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Griekenland niet overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde beginselen zal worden behandeld, ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe voert de vreemdeling aan dat uit het rapport van Amnesty International "Report 2015/16 - The State of the World's Human Rights" volgt dat de asielprocedure in Griekenland gebreken kent. Voorts stelt de vreemdeling dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij in overeenstemming met artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 een zodanige band met Griekenland heeft dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. In dat verband wijst de vreemdeling erop dat hij inmiddels langer in Nederland verblijft dan dat hij in Griekenland heeft verbleven en dat zijn halfbroer en naaste familieleden in Nederland verblijven.

6.1. Zoals volgt uit het onder 3.1. overwogene, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland over een verblijfsvergunning dan wel in ieder geval over een andere toestemming tot verblijf in Griekenland zal beschikken. Reeds hierom biedt hetgeen in het rapport van Amnesty International is vermeld over de asielprocedure in Griekenland geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling na zijn overdracht aan Griekenland niet overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde beginselen zal worden behandeld.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621), is reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dat hij inmiddels langer in Nederland verblijft dan dat hij in Griekenland heeft verbleven en dat zijn halfbroer en naaste familieleden in Nederland verblijven doen er niet aan af dat de vreemdeling, reeds omdat in Griekenland internationale bescherming aan hem is verleend, een zodanige band met Griekenland heeft dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, eerste en tweede lid, van het Vb 2000.

De beroepsgrond faalt.

7. Gelet op het voorgaande dient het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 maart 2016 ongegrond te worden verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 april 2016 in zaak nr. 16/5104;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016

633.