Uitspraak 201600297/1/V1


Volledige tekst

201600297/1/V1.
Datum uitspraak: 28 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 december 2015 in zaak nr. 15/16442 in het geding tussen:

[de vreemdelingen]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 3 september 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 september 2015 heeft de staatssecretaris, onder gelijktijdige intrekking van het besluit van 3 september 2015, het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 september 2015 door de vreemdelingen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 16 september 2015 door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Aanleiding

1. De vreemdelingen hebben de Georgische nationaliteit. Zij vormen een gezin bestaande uit moeder (hierna: vreemdeling 1) en een minderjarige dochter (hierna: vreemdeling 2). De vreemdelingen zijn op 11 november 2009 Nederland binnengekomen en hebben op 7 december 2009 hun eerste asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Vervolgens zijn de vreemdelingen niet binnen de daarvoor geldende termijn overgedragen aan de Poolse autoriteiten, waardoor overdracht niet langer mogelijk was. Op 6 januari 2011 hebben de vreemdelingen opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij uitspraak van 15 november 2011 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 11 mei 2011 tot afwijzing van die aanvraag gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd. Bij besluit van 18 september 2013 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdelingen opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 26 mei 2014. Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard, laatstgenoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd en het in die zaak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiermee is de afwijzing van die asielaanvraag in rechte vast komen te staan.

De vreemdelingen hebben op 17 december 2014 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Zij hebben vreemdeling 2 als hoofdpersoon aangemerkt. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tegengeworpen dat zij niet hebben meegewerkt aan vertrek.

Beleidskader

2. Volgens paragraaf B9/6 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.

De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/6.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).

De staatssecretaris neemt aan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:

1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;

2. de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en

3. de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.

Oordeel rechtbank

3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij aan de vreemdelingen heeft tegengeworpen dat zij onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de vreemdelingen in redelijkheid niet heeft kunnen tegenwerpen dat zij in de periode van 18 september 2013 tot 26 mei 2014, waarin hun vertrekplicht opgeschort was, het verlopen paspoort van vreemdeling 2 niet hebben verlengd en niet naar de IOM zijn gegaan. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vreemdelingen over paspoorten beschikten, die bij de DT&V lagen, waarmee zij binnen afzienbare tijd konden vertrekken en de DT&V de vreemdelingen heeft meegedeeld dat deze paspoorten geldig waren. Voorts heeft de rechtbank, ervan uitgaande dat de aanvraag van de vreemdelingen en de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2014 elkaar hebben gekruist, overwogen dat de vreemdelingen ten tijde van het versturen van de aanvraag niet wisten of konden weten dat hun vertrekplicht was herleefd, zodat de staatssecretaris aan hen in redelijkheid evenmin heeft kunnen tegenwerpen dat zij na 15 december 2014 en vóór indiening van de aanvraag geen stappen hebben ondernomen om daaraan invulling te geven.

Grieven

4. De grieven van de staatssecretaris zijn gericht tegen deze overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu uit het advies van de DT&V van 2 maart 2015 volgt dat de vreemdelingen beschikten over geldige paspoorten en zich voorts niet tot de IOM hebben gewend, de vreemdelingen niet aan de cumulatieve voorwaarden voor meewerken aan vertrek hebben voldaan en reeds daarom de contra-indicatie terecht is tegengeworpen. Hierbij neemt hij in aanmerking dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het onmogelijk was om het verlopen paspoort van vreemdeling 2 te laten vernieuwen. Volgens de staatssecretaris is in de periode tussen 18 september 2013 en 26 mei 2014, toen hun vertrekplicht opgeschort was, van inspanningen gericht op vertrek niet gebleken. Uit het advies van de DT&V en de daaraan ten grondslag liggende verslagen van de vertrekgesprekken volgt daarentegen dat de vreemdelingen zich uitsluitend richtten op toelating, hetgeen ook blijkt uit het onverwijld indienen van de aanvraag na de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2014 in de asielprocedure.

Beoordeling van de grieven

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de staatssecretaris van de vreemdelingen niet heeft verlangd dat zij vóór 18 september 2013 meewerkten aan vertrek. Van 18 september 2013 tot 26 mei 2014 rustte een vertrekplicht op de vreemdelingen, die hangende beroep was opgeschort. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2095, wordt overwogen dat de staatssecretaris in die periode van de vreemdelingen medewerking aan de voorbereiding van hun vertrek mocht verlangen, door zich te wenden tot de onder 2. genoemde instanties. De staatssecretaris heeft hun medewerking aan de voorbereiding van het vertrek gevorderd door de vreemdelingen uit te nodigen voor een vertrekgesprek.

4.2. De Regeling is bedoeld voor die gevallen waarin - ondanks de door een vreemdeling verrichte inspanningen en zijn actieve en coöperatieve houding - terugkeer niet kan worden gerealiseerd. Uit de Regeling volgt dat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat zij hebben meegewerkt aan vertrek in de perioden dat dit van hen kon worden verlangd. Uit het advies van de DT&V van 2 maart 2015 volgt dat de vreemdelingen herhaaldelijk zijn gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning door de IOM bij vrijwillige terugkeer en dat de vreemdelingen hebben verklaard hiervan geen gebruik te zullen maken, omdat zij hun toelatingsprocedures wilden afwachten. De vreemdelingen hebben dat niet bestreden. Evenmin is in geschil dat vreemdeling 2, hoewel zij behoorde te weten dat haar paspoort verlopen was, zich niet tot de Georgische autoriteiten heeft gewend om een nieuw paspoort aan te vragen. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onmogelijk was. Dat de paspoorten van de vreemdelingen bij de DT&V in bewaring waren, maakt dit niet anders. De vreemdelingen hadden de DT&V immers kunnen vragen het vernieuwen van het paspoort te faciliteren, maar hebben dat niet gedaan. Dat de regievoerder van de DT&V in het vertrekgesprek van 6 januari 2015 heeft gezegd dat de paspoorten geldig zijn, wat daarvan zij, maakt niet dat de staatssecretaris niet redelijkerwijs van de vreemdelingen heeft mogen verwachten dat zij eerder actie ondernamen om het paspoort te laten vernieuwen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris het advies van de DT&V niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevat het dossier voorts aanwijzingen waaruit blijkt dat de aanvraag van de vreemdelingen onverwijld is ingediend na ontvangst van de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2014 in de asielprocedure. De staatssecretaris voert in dit verband terecht aan dat de aanvraag per fax op 17 december 2014 is ingediend. Zoals volgt uit de uitspraak van 29 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2099, mocht de staatssecretaris van de vreemdelingen vergen dat zij ook na de uitspraak van de Afdeling nog stappen hadden ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht. Door de aanvraag op grond van de regeling onverwijld na de uitspraak van de Afdeling in te dienen, hebben de vreemdelingen er echter geen blijk van gegeven die stappen te hebben ondernomen. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht gewezen op het verslag van het vertrekgesprek van 6 januari 2015, waarin staat dat vreemdeling 1 op de vraag of zij nog naar de IOM is geweest, heeft geantwoord dat zij de uitspraak op het kinderpardon wil afwachten. Gelet op het vorenstaande, heeft de staatssecretaris de contra-indicatie terecht tegengeworpen.

De grieven slagen.

Conclusie hoger beroep

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 16 september 2015. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat besluit toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beoordeling van de beroepsgronden

6. De vreemdelingen hebben betoogd dat de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden van de Regeling moet worden beantwoord door de voor verlening van de vergunning benodigde periode van vijf jaren te bezien, derhalve de periode van 8 december 2009 tot en met 8 december 2014.

6.1. Gelet op het hiervoor onder 4.2 overwogene faalt de beroepsgrond.

7. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris in de overgelegde verklaring van de school van vreemdeling 2 en het orthopedagogische rapport uit april 2006 van M.E. Kalverboer en A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen, getiteld "Schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet" (hierna: het orthopedagogische rapport), gelezen in samenhang met het in beroep overgelegde rapport van een psycholoog van 22 september 2015 over vreemdeling 2, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om in afwijking van zijn beleid de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.

7.1. In de overgelegde verklaring van de school staat - samengevat weergegeven - dat vreemdeling 2 een goede leerling is die geïntegreerd is in de klas, door haar inzet een positieve bijdrage levert aan de sfeer in de klas en op school en een aanwinst is voor de Nederlandse maatschappij. De staatssecretaris heeft deze omstandigheden terecht niet aangemerkt als dusdanig bijzonder en individueel dat deze nopen tot afwijking van zijn beleid. Voorts heeft hij terecht in aanmerking genomen dat het orthopedagogische rapport op kinderen in het algemeen ziet en dat geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ter staving van de stelling dat de ontwikkeling van vreemdeling 2 bij terugkeer naar haar land van herkomst schade zou oplopen, zodat hetgeen de vreemdelingen in zoverre hebben aangevoerd evenmin daartoe noopt. Met het in beroep overgelegde rapport van 22 september 2015 van de behandelend psycholoog van vreemdeling 2 is die stelling evenmin gestaafd.

De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet op het door hen tegen het besluit van 9 april 2015 gemaakte bezwaar heeft gehoord.

8.1. Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 9 april 2015 en hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

9. Het beroep, gericht tegen het besluit van 16 september 2015, is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 december 2015 in zaak nr. 15/16442, voor zover daarbij het tegen het besluit van 16 september 2015 door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en is bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;

III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 16 september 2015, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2016

392.