Uitspraak 200602899/1


Volledige tekst

200602899/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/14423 en 06/15907 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 10 april 2006 in de gedingen tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluiten van onderscheidenlijk 21 en 27 maart 2006 is appellant telkens in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 10 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), de door appellant tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 april 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In het eerste onderdeel van de eerste grief klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij op onrechtmatige wijze staande is gehouden, omdat uitoefening van de bevoegdheid van artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet met het oog op inbewaringstelling mag geschieden, doch slechts ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende vreemdeling.

2.1.1. Ingevolge die bepaling, voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.

2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2001 in zaak no. 200102145/1, AB 2001, 268), brengt het stelsel van de artikelen 50, 59, 62 en 63 van de Vw 2000 met zich dat, indien bij de staandehouding van illegaal verblijf blijkt, de betrokken vreemdeling zal worden uitgezet en met het oog daarop in bewaring kan worden gesteld.

In de gevallen, waarin op staandehouding zonder feitelijke onderbreking ophouding en/of bewaring volgt, vormt de staandehouding het begin van een reeks beslissingen, erop gericht de vreemdeling, ten aanzien van wie gebleken is dat hij illegaal hier te lande verblijft, onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten te brengen en te houden. Daarbij wordt een opvolgende beslissing steeds mede gebaseerd op de gegevens die zijn vergaard bij of op basis van een voorafgaande beslissing en is - niet in de laatste plaats wat betreft het verhoor van de vreemdeling - ook in procedureel opzicht niet steeds een scherpe scheidslijn te trekken tussen de toepassing van de artikelen 50 en 59.

2.1.3. Voor zover de staandehouding van appellant heeft plaatsgevonden om hem vervolgens in bewaring te kunnen stellen, heeft de rechtbank daarin derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de bevoegdheid voor een ander doel is aangewend, dan waarvoor deze is verleend.

Dit onderdeel van de grief faalt.

2.2. In het tweede onderdeel klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij op onrechtmatige wijze is opgehouden, omdat de vreemdelingenpolitie gedurende de ophouding geen onderzoek heeft verricht en hem, in strijd met artikel 4.18, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), niet op zijn recht op rechtsbijstand heeft gewezen.

2.2.1. Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en blijkt dat deze hier te lande geen rechtmatig verblijf geniet, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.

Ingevolge artikel 4.18, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, wordt aan de vreemdeling die met toepassing van die bepaling naar een plaats bestemd voor verhoor is overgebracht, tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.

2.2.2. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2001 in zaak no. 200102749/1, AB 2001, 274), strekt artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 niet zover, dat tijdens de ophouding steeds een uitsluitend daarop betrekking hebbend afzonderlijk verhoor dient plaats te vinden. Evenmin strekt artikel 4.18, eerste lid, van het Vb 2000 zover, dat de vreemdeling, ook indien zodanig verhoor niet plaatsvindt, gewezen dient te worden op de bevoegdheid, bedoeld in die bepaling.

Zodanig afzonderlijk verhoor zal met name achterwege gelaten kunnen worden wanneer identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van de desbetreffende vreemdeling vaststaan en waarin deze ter onmiddellijke voorbereiding op de inbewaringstelling en het daaraan voorafgaande gehoor wordt overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor en aldaar gedurende een beperkte tijd wordt opgehouden.

Die situatie doet zich hier voor. Appellant is op 21 maart 2006 om 9.34 uur aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor, zijnde een bureau van politie te Utrecht, en aldaar is een aanvang gemaakt met het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling op die dag om 9.55 uur. Vaststaat dat appellant, voorafgaande aan dat gehoor, op zijn recht op rechtsbijstand gewezen is en dat hij niet te kennen heeft gegeven dat hij daarvan gebruik wil maken.

Nu bedoeld verhoor niet ten onrechte achterwege is gebleven, is evenmin sprake van schending van artikel 4.18, eerste lid, van het Vb 2000.

Dit onderdeel van de grief faalt evenzeer.

2.3. In de derde grief klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de geldigheidsduur van het voor zijn terugkeer noodzakelijke reisdocument op 22 maart 2006 is verstreken, de grondslag van de met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde bewaring op die dag is vervallen en hij vervolgens zonder geldige titel is vastgehouden.

2.3.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de vreemdeling met het oog op de uitzetting in bewaring worden gesteld, indien het belang van de openbare orde zulks vordert. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn.

2.3.2. Het bepaalde in het tweede lid schept geen van het eerste lid te onderscheiden wettelijke grondslag voor inbewaringstelling, doch slechts een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde, bedoeld in het eerste lid, de inbewaringstelling vordert. Dat, naar appellant stelt, vanaf 22 maart 2006 niet langer aan de vereisten voor toepassing van het tweede lid is voldaan, betekent derhalve op zichzelf niet dat de bewaring wettelijke grondslag mist. Dat het rechtsvermoeden niet langer bestaat, laat voorts onverlet dat, indien er aanwijzingen zijn die het vermoeden rechtvaardigen dat appellant zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, het belang van de openbare orde het voortduren van de bewaring kan vorderen.

De grief faalt.

2.4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006

452