Uitspraak 201509515/1/A1


Volledige tekst

201509515/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Platform Vlieghinder Teuge (hierna: de vereniging), gevestigd te Voorst,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november 2015 in zaken nrs. 14/9064 en 14/9065 in het geding tussen onder meer:

de vereniging

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorst.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het college aan de naamloze vennootschap NV Luchthaven Teuge een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het gebruiken van baanverlichting op de luchthaven Teuge aan De Zanden 15A te Teuge.

Bij besluit van 18 november 2014, voor zover hier van belang, heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 november 2015, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2016, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J. Zwarts, bijgestaan door M. Bekooy, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van der Plank en A.A. Sulter, zijn verschenen. Voorts is ter zitting
NV Luchthaven Teuge, vertegenwoordigd door M.H. de Groot, verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 19 december 2008 hebben gedeputeerde staten van Gelderland aan NV Luchthaven Teuge krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning (thans: omgevingsvergunning) verleend die de gehele luchthaven omvat. Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de openingstijden van de luchthaven van 07.00 tot 20.00 uur naar 07.00 tot 23.00 uur. De bij besluit van 25 juni 2014 verleende omgevingsvergunning ziet op het gebruik van led baanverlichting voor het landen en opstijgen van vliegtuigen tijdens de openingstijden van de luchthaven. De verlichting mag maximaal 5 keer per dag gedurende 10 minuten zijn ingeschakeld, zodat de bedrijfsduur maximaal 50 minuten per dag bedraagt.

2. Het college heeft de vergunning verleend met toepassing van artikel 3.10, derde lid, van de Wabo, omdat de verandering van de inrichting volgens hem niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de bij de besluiten van 19 december 2008 en 27 maart 2014 verleende vergunningen zijn toegestaan. Daarbij heeft het college zich mede gebaseerd op het bij de vergunningaanvraag behorende rapport "Onderzoek baanverlichting Luchthaven Teuge" van De Kruijter van 6 juni 2014 (hierna: het rapport). Het college stelt dat, mede gelet op de gestelde voorschriften, de baanverlichting niet meer lichthinder veroorzaakt dan op grond van voorschrift 1.8 van de vergunning van 19 december 2008 is toegestaan. De rechtbank heeft het college in die zin gevolgd dat de verandering van de inrichting als milieuneutraal kan worden aangemerkt.

3. De vereniging betoogt dat geen sprake is van een milieuneutrale verandering. Daartoe voert zij aan dat het gebruik van baanverlichting met de vergunning van 25 juni 2014 voor het eerst wordt toegestaan terwijl de geldende vergunningen niet voorzien in het reguleren van lichthinder van baanverlichting. Het gebruik van baanverlichting valt volgens haar niet onder de reikwijdte van voorschrift 1.8 van de vergunning van 19 december 2008. De vereniging voert verder aan dat de gestelde vergunningvoorschriften ruimere milieugevolgen toestaan en dat het gebruik van baanverlichting leidt tot een toename van geluidbelasting van vliegbewegingen in de avonduren.

3.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.

Ingevolge artikel 3.10, derde lid, voor zover hier van belang, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan.

Voorschrift 1.8 van de vergunning van 19 december 2008 bepaalt dat de verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting zodanig moet zijn uitgevoerd, dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van niet tot de inrichting behorende woningen wordt voorkomen.

3.2. Voor de beantwoording van de vraag of op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kan worden verleend is de mate van hinder die op grond van de eerder verleende en nog geldende vergunning is toegestaan, bepalend. Daarbij moet ten aanzien van een milieugevolg waarvoor in de onderliggende, geldende vergunning geen normen zijn gesteld, worden uitgegaan van de situatie zoals die destijds is vergund (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, in zaak nr. 201203790/1/A4, ECLI:NL:RVS:2013:419).

Voorschrift 1.8 van de vergunning van 19 december 2008 heeft betrekking op de verlichting van gebouwen en het open terrein van de inrichting en heeft ten doel directe lichtinstraling van deze lichtbronnen op omliggende woningen te voorkomen. Bij de baanverlichting gaat het om een specifieke lichtbron die voor een bepaald doel wordt gebruikt, namelijk het markeren van de start- en landingsbaan ten behoeve van vliegbewegingen. Deze lichtbron verschilt in betekenende mate van de lichtbronnen die worden gebruikt voor verlichting van gebouwen en het open terrein. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de milieugevolgen van de baanverlichting, gelet hierop, niet kunnen worden geacht te vallen binnen de reikwijdte van voorschrift 1.8. Zij vallen echter evenmin anderszins binnen de reikwijdte van de vergunningen van 19 december 2008 en 27 maart 2014. Dit betekent dat voor de bepaling van de mate van de toegestane hinder moet worden uitgegaan van de situatie dat geen baanverlichting is vergund. Het gebruik van de baanverlichting leidt dus hoe dan ook tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunningen is toegestaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat het college op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo vergunning kon verlenen. Dat volgens het rapport wordt voldaan aan de grenswaarden van de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor verlichtingskunde leidt niet tot een ander oordeel. Of deze grenswaarden worden overschreden houdt verband met de vraag of het gebruik van baanverlichting uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar kan worden geacht en niet met de vraag of sprake is van een milieuneutrale verandering.

Het desbetreffende betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van de vereniging ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vereniging tegen het besluit van 18 november 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 25 juni 2014 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hetgeen de vereniging over geluidbelasting heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november 2015 in zaken nrs. 14/9064 en 14/9065, voor zover daarbij het beroep van de vereniging Platform Vlieghinder Teuge ongegrond is verklaard;

III. verklaart dat beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorst van 18 november 2014, voor zover daarbij het bezwaar van de vereniging Platform Vlieghinder Teuge ongegrond is verklaard;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorst van 25 juni 2014;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voorst tot vergoeding van bij de vereniging Platform Vlieghinder Teuge in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.060,74 (zegge: duizendzestig euro en vierenzeventig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Voorst aan de vereniging Platform Vlieghinder Teuge het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 825,00 (zegge: achthonderdvijfentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016

190-784.