Uitspraak 201506366/1/A1


Volledige tekst

201506366/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

stichting Bosatex en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Bosatex),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2014, gewijzigd bij besluiten van 21 oktober 2014 en 18 december 2014 (hierna in enkelvoud: het besluit over ernst en spoed), heeft het college krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat ter plaatse van de Acacialaan 7 te Doorn sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, en dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college besloten op de hiertegen gemaakte bezwaren.

Tegen dit besluit heeft Bosatex beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De naamloze vennootschap ING Bank N.V. en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: ING) hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2016, waar Bosatex, vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Valke, W.E. Kamminga, J.C.J. Kemper en L.C. Meijer, zijn verschenen. Verder is daar ING, vertegenwoordigd door mr. V.J. Leijh, advocaat te Amsterdam, en door O. Honing en ir. A.J. Laman Trip, gehoord.

Overwegingen

1. Door exploitatie van een wasserij ter plaatse is in het verleden grond en grondwater verontreinigd. ING heeft in de nabijheid een kantoorgebouw en is om die reden belanghebbende (en partij) in deze procedure.

2. Het college heeft bij het besluit over ernst en spoed vastgesteld dat het gaat om een geval van ernstige verontreiniging waarvan spoedige sanering noodzakelijk is.

In het oorspronkelijke besluit over ernst en spoed heeft het college bepaald dat voor 1 december 2014 een definitief saneringsplan moet zijn ingediend voor de gefaseerde aanpak van het geval van verontreiniging, en dat met de sanering van zone A en B uiterlijk 1 april 2015 moet worden gestart. Bij het bestreden besluit op bezwaar is deze laatste datum gewijzigd in 1 januari 2016.

In een brief van 19 december 2014 van het college aan Bosatex is op blz. 6, onder xi, vermeld dat in het saneringsplan een planning moet worden opgenomen die er in de kern weergegeven op neerkomt dat na besluitvorming over het saneringsplan fase 1 en 2 onderzoek moet worden gedaan naar de resterende bron- en pluimzone en op basis daarvan een tweede saneringsplan voor de aanpak van de resterende pluim fase 3 moet worden ingediend.

Bij het besluit over ernst en spoed heeft het college verder bepaald dat, kort weergegeven, tijdelijke maatregelen moeten worden getroffen en onderzoeken moeten worden verricht.

3. Bosatex heeft haar beroep ter zitting gedeeltelijk ingetrokken. Over de niet ingetrokken beroepsgronden oordeelt de Afdeling als volgt.

4. Bosatex keert zich in de eerste plaats tegen de hiervoor weergegeven passage uit de brief van 19 december 2014. Deze gaat over de door het college gewenste inhoud van een naar aanleiding van het besluit over ernst en spoed in te dienen saneringsplan, waarover destijds overleg plaatsvond. Deze passage wijzigt op zichzelf niets aan het besluit over ernst en spoed, waarin voor zover hier van belang is bepaald dát er een saneringsplan moet worden ingediend. Anders dan Bosatex meent bevat deze passage dus geen wijziging of aanvulling van het besluit over ernst en spoed waarover de huidige procedure gaat. Het betoog van Bosatex over deze passage is gelet hierop in deze procedure niet relevant.

Dit betoog faalt.

5. Bosatex kan zich niet verenigen met de bij het besluit over ernst en spoed vastgestelde tijdelijke beveiligingsmaatregelen 10, 11 en 12. Hierin is voorgeschreven dat op een aantal punten nader onderzoek moet worden uitgevoerd naar de verontreiniging. Bosatex betoogt dat de Wet bodembescherming geen grondslag biedt om deze onderzoeksverplichtingen bij een besluit over ernst en spoed op te leggen.

6. In artikel 37 van de Wet bodembescherming is bepaald welke verplichtingen het college bij een besluit over ernst en spoed kan vaststellen: de verplichting om voor een bepaald tijdstip met de sanering te beginnen en een saneringsplan in te dienen (tweede lid), de verplichting om maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem te nemen en verslag van de uitvoering van die maatregelen te doen (vierde lid) en de verplichting wijziging in het gebruik van de bodem te melden (zesde lid). Zoals het college inmiddels erkent, zijn de bestreden onderzoeksverplichtingen niet onder één van deze categorieën te brengen.

7. Het college heeft in het bestreden besluit en ter zitting echter betoogd dat de onderzoeksverplichtingen op een andere wettelijke grondslag kunnen worden gebaseerd. In het bestreden besluit heeft het college in dit verband de artikelen 38 en 39 van de Wet bodembescherming genoemd, en ter zitting artikel 55ab van deze wet.

De artikelen 38 en 39 hebben betrekking op, kort weergegeven, de beoordeling van een ingediend saneringsplan. Ten tijde van het nemen van het besluit over ernst en spoed was dit nog niet aan de orde, en reeds hierom kunnen deze artikelen niet als grondslag voor de gestelde onderzoeksverplichtingen worden beschouwd.

Artikel 55ab van de Wet bodembescherming is op 1 juli 2013 in werking getreden en bepaalt, kort weergegeven, dat een eigenaar van een bedrijfsterrein onder bepaalde omstandigheden binnen zes maanden na 1 juli 2013 een bodemonderzoek moet verrichten. Het artikel bevat aldus zelf een onderzoeksverplichting en geeft geen grondslag hierover nadere voorschriften te stellen. Reeds hierom kan dit artikel niet als grondslag voor de gestelde onderzoeksverplichtingen worden beschouwd.

De conclusie is dat het bestreden besluit wat de wettelijke grondslag van de gestelde onderzoeksverplichtingen betreft in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen toereikende motivering bevat, en dat deze motivering ook nadien niet is gegeven.

Het betoog slaagt.

8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit van 7 juli 2015 dient te worden vernietigd, voor zover het de als tijdelijke beveiligingsmaatregelen 10, 11 en 12 aangeduide onderzoeksverplichtingen betreft.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 7 juli 2015, kenmerk 8157C4FD, voor zover het de tijdelijke beveiligingsmaatregelen 10, 11 en 12 betreft;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij stichting Bosatex en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de stichting Bosatex en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016

262.