Uitspraak 201509039/1/A2


Volledige tekst

201509039/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2015 in zaak nr. 15/1725 in het geding tussen:

[appellante]

en

de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2014 heeft de raad een vastgestelde vergoeding voor een toevoeging van [appellante] herzien en vastgesteld op € 540,51.

Bij besluit van 18 februari 2015 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding van het hoger beroep

1. [appellante] is advocaat en het kantoor waar zij werkt neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Dat houdt in dat een aanvraag om een toevoeging vooraf niet inhoudelijk wordt gecontroleerd. De raad controleert vooraf alleen het inkomen van de aanvrager en verleent een toevoeging tenzij het inkomen daaraan in de weg staat. Achteraf kan steekproefsgewijs inhoudelijke controle plaatsvinden.

Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft de raad een cliënt van [appellante] een toevoeging verleend voor een hogerberoepsprocedure. Op 12 december 2013 heeft [appellante] een aanvraag gedaan om vergoeding van de op basis van die toevoeging verleende rechtsbijstand. Bij de aanvraag is vermeld dat de procedure is beëindigd voordat een (tussen)uitspraak is gedaan of een zitting is bijgewoond, en dat [appellante] zes uur rechtsbijstand heeft verleend.

Bij besluit van 20 december 2013 heeft de raad een vergoeding toegekend voor acht punten, ofwel € 1.058,34.

2. Bij besluit van 27 februari 2014, gehandhaafd bij dat van 18 februari 2015, heeft de raad naar aanleiding van een steekproefcontrole op het kantoor van [appellante] de voormelde vergoeding herzien en vastgesteld op vier punten, ofwel € 540,51. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat het hoger beroep waarvoor de toevoeging is verstrekt voortijdig is beëindigd door intrekking ervan. Op grond van artikel 5, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 12 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) dient in dat geval een adviesvergoeding te worden vastgesteld. De zes uren rechtsbijstand die door [appellante] op de urenspecificatie zijn vermeld, zijn onder meer besteed aan bestudering van de uitspraak van de rechtbank, het regelen van een tolk en het uitnodigen van haar cliënt en het voeren van een gesprek met de cliënt. Die werkzaamheden vallen volgens de raad niet onder het bereik van de toevoeging voor het hoger beroep, maar onder het bereik van de toevoeging die eerder voor het beroep is verstrekt. Met aftrek van de aan die werkzaamheden besteedde tijd is voor het hoger beroep minder dan zes uur rechtsbijstand verleend, zodat een adviesvergoeding voor vier punten dient te worden toegekend.

3. De rechtbank heeft de raad in diens standpunt gevolgd. Het hoger beroep ziet op de vraag of de rechtbank dat terecht heeft gedaan.

Vergoeding voor advies

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit artikel 5, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 12 van het Bvr volgt dat een vergoeding voor een advieszaak wordt toegekend indien de procedure is beëindigd voordat de instantie uitspraak heeft gedaan, dan wel voordat de rechtsbijstandverlener een zitting heeft bijgewoond. Daartoe voert [appellante] aan dat die uitleg ertoe leidt dat in alle asielprocedures waar het hoger beroep onder voormelde omstandigheden wordt ingetrokken, de vergoeding op nihil moet worden vastgesteld. Het geven van advies valt immers onder het bereik van de toevoeging voor de beroepsprocedure, aldus [appellante].

4.1. Anders dan [appellante] betoogt, leidt de uitleg die de rechtbank aan voormelde bepalingen geeft, er niet toe dat de vergoeding voor een ingetrokken hoger beroep in een asielprocedure in alle gevallen op nihil moet worden vastgesteld. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.2. In artikel 5 van het Bvr is geregeld hoe de vergoedingsnorm voor het verlenen van rechtsbijstand in procedures wordt vastgesteld. De hoofdregel is neergelegd in het eerste lid van die bepaling, en bepaalt dat aan een procedure het aantal punten wordt toegekend dat in de bijlage bij het Bvr voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald. Die hoofdregel lijdt volgens het tweede lid uitzondering indien een procedure voortijdig is beëindigd. In dat geval wordt voor het bepalen van het aantal toe te kennen punten de regeling voor advieszaken toegepast, neergelegd in artikel 12 van het Bvr.

Dat voor de werkzaamheden die zijn verricht voor een ingetrokken hoger beroep de vergoedingsnorm voor werkzaamheden in advieszaken geldt, doet niet af aan de verrichte werkzaamheden zelf of aan de aard ervan. Uit voormelde bepalingen volgt slechts dat voor het bepalen van de vergoeding voor die werkzaamheden wordt aangesloten bij de vergoeding die voor dezelfde werkzaamheden in een adviesprocedure zou zijn toegekend. Anders dan [appellante] stelt, leidt dit er niet toe dat de vergoeding steeds op nihil dient te worden vastgesteld. [appellante] gaat met deze stelling voorbij aan het onderscheid tussen enerzijds het geven van advies over hoger beroep, dat valt onder het bereik van de voor de beroepsprocedure verstrekte toevoeging, en anderzijds de werkzaamheden die zijn verricht voor het ingetrokken hoger beroep, waarvoor een vergoeding wordt toegekend, zoals geregeld in artikel 12 van het Bvr.

Het betoog faalt.

Omvang van de werkzaamheden voor het hoger beroep

5. [appellante] komt verder op tegen het oordeel van de rechtbank dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een deel van de verrichte werkzaamheden valt onder het bereik van de toevoeging voor de beroepsprocedure. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad enkel heeft beoordeeld of de werkzaamheden zijn uitgevoerd voordat formeel hoger beroep was ingesteld, en niet heeft gekeken naar de werkzaamheden zelf. De werkzaamheden die voor het instellen van hoger beroep zijn uitgevoerd, omvatten het bestuderen van de uitspraak van de rechtbank en het daarover spreken met haar cliënt. Deze werkzaamheden waren gericht op het instellen van hoger beroep, en vallen daarom niet onder het bereik van de voor het beroep verstrekte toevoeging, aldus [appellante].

5.1. Ingevolge artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.

De raad hanteert bij toepassing van de Wrb onder meer het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen.

Volgens aantekening 19 bij artikel 32 van de Wrb, van het Handboek Toevoegen omvat de toevoeging die wordt afgegeven voor de behandeling van een zaak bij een instantie tevens het advies over het beroep dan wel hoger beroep tegen de uitspraak.

5.2. Ter zitting heeft de raad desgevraagd te kennen gegeven dat hij bij het bepalen of werkzaamheden onder het bereik van de toevoeging voor het beroep dan wel het hoger beroep vallen, doorslaggevende betekenis toekent aan het tijdstip waarop die werkzaamheden zijn verricht. Bepalend is of dat tijdstip is gelegen voor of na het moment dat hoger beroep is ingesteld. Met deze keuze is aangesloten bij de reguliere gang van zaken in het algemeen bestuursrecht, aldus de raad. De Afdeling begrijpt de verklaring aldus, dat volgens de raad doorgaans eerst hoger beroep op nader aan te voeren gronden wordt ingesteld, en dat daarna de gronden van het hoger beroep worden opgesteld.

5.3. Hoewel er geen grond is voor het oordeel dat de raad het tijdstip waarop de werkzaamheden zijn verricht niet als uitgangspunt mag nemen, voert [appellante] terecht aan dat het tijdstip waarop de werkzaamheden zijn verricht niet in alle gevallen bepalend kan worden geacht. Daargelaten dat de Algemene wet bestuursrecht niet voorziet in de verplichting om hoger beroep in te stellen op nader aan te voeren gronden, is dat ook niet in alle gevallen mogelijk. Zo leidt het ontbreken van gronden in vreemdelingenzaken er ingevolge artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 toe dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

5.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bestuderen van de uitspraak van de rechtbank en het beleggen van een gesprek daarover met de cliënt behoren tot de afwikkeling van de beroepsprocedure. Wat betreft het gesprek zelf heeft [appellante] in het hogerberoepschrift niet toegelicht waarom op grond van de inhoud van het gesprek in dit geval aanleiding bestaat van het onder 5.3 genoemde uitgangspunt af te wijken, noch is zij ter zitting verschenen om daarover opheldering te bieden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] verrichte werkzaamheden vallen onder het bereik van de voor het beroep verstrekte toevoeging.

Het betoog faalt.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel

6. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daartoe voert [appellante] aan dat zij bij andere toevoegingen die door de raad bij een steekproef zijn gecontroleerd, steeds de bespreking met de cliënt voor het instellen van hoger beroep vergoed heeft gekregen.

6.1. [appellante] heeft in drie van de vier zaken waarop zij in beroep en hoger beroep heeft gewezen ([persoon A], [persoon B] en [persoon C]) geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat in die zaken een zelfde bespreking met de cliënt heeft plaatsgevonden. In twee zaken zijn in het geheel geen stukken overgelegd ([persoon A] en [persoon B]), en in de derde ([persoon C]) volgt uit de overgelegde urenspecificatie niet dat voorafgaand aan het instellen van hoger beroep een gesprek met de cliënt heeft plaatsgevonden. Het telefoongesprek op 18 juli 2011 waar [appellante] op wijst, kan dat gesprek niet zijn, omdat het een inkomend telefoongesprek was van de Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland.

In de vierde zaak ([persoon D]) heeft het hiervoor bedoelde gesprek plaatsgevonden en is daarvoor een vergoeding toegekend. Dat is echter een door de raad erkende fout. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1647) overweegt de Afdeling dat de raad niet is gehouden om een eenmaal gemaakte fout te herhalen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016

480-799.