Uitspraak 201601468/1/V3


Volledige tekst

201601468/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2016 in zaak nr. NL16.252 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Aanleiding

1. Volgens de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft de staatssecretaris bij besluit van 1 juni 2012 de door de vreemdeling ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Op 12 februari 2016 hebben de Zweedse autoriteiten de vreemdeling ingevolge Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180)aan Nederland overgedragen. Na aankomst op de luchthaven Schiphol is de vreemdeling krachtens artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staande gehouden, overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar opgehouden.

De vreemdeling heeft vervolgens een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De staatssecretaris heeft de bewaring op 25 februari 2016 opgeheven.

Hoger beroep

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 15 februari 2016, ECLI:EU:C:2016:84 (hierna: het arrest van 15 februari 2016), niet kan worden afgeleid dat het Hof tot een vergelijkbaar oordeel zal komen over de door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:265, gestelde prejudiciële vraag. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, omdat onzeker is wanneer de vraag van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, zal worden beantwoord, gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt en de verwachting dat de bewaring niet lang meer zal duren geen bijzondere omstandigheid is, omdat een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 altijd is beperkt tot vier of zes weken.

In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit met name de punten 59 en 63 van het arrest van 15 februari 2016 kan worden afgeleid dat dit arrest niet louter betrekking heeft op artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Opvangrichtlijn), maar ook op de overige in artikel 8, derde lid, van deze richtlijn gestelde gronden voor bewaring. Bovendien heeft de rechtbank in de belangenafweging ten onrechte geen betekenis toegekend aan de ter zitting uitgesproken verwachting dat de bewaring van de vreemdeling niet lang meer zal duren omdat op 24 februari 2016 in de asielprocedure een voornemen zal worden uitgebracht, aldus de staatssecretaris.

2.1. In de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1383, heeft de Afdeling op basis van de relevante overwegingen van het arrest van 15 februari 2016 de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Opvangrichtlijn onderzocht en in overweging 7.6. geconcludeerd dat deze bepaling geldig is. De rechtbank heeft daarom ten onrechte bij de belangenafweging de duur van de prejudiciële procedure van belang geacht en in het voordeel van de vreemdeling laten wegen. Voorts klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte bij de belangenafweging geen betekenis heeft toegekend aan zijn verwachting dat de bewaring niet lang meer zal duren. Dat de duur van een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 ingevolge artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 is beperkt tot vier of zes weken maakt niet dat reeds hierom geen betekenis toekomt aan het streven van de staatssecretaris om de bewaring van de vreemdeling zo mogelijk korter dan de wettelijk toegestane termijn te laten duren. Dat de vreemdeling geen gevaar voor de openbare orde vormt is op zichzelf onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling te laten uitvallen.

De grief slaagt in zoverre.

Conclusie hoger beroep

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de enige grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Beroepsgronden

4. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:889, zullen de door de vreemdeling in het kader van paragraaf A5/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 bedoelde belangenafweging aangevoerde beroepsgronden dat de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag geen reden vormt om hem in bewaring te stellen en dat hij het contact met de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) niet heeft stopgezet worden beoordeeld bij de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden over de toepassing van de gronden van bewaring en het lichter middel.

5. De vreemdeling heeft onder meer betoogd dat de grond dat hij eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven niet aan de maatregel van bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ten grondslag kan worden gelegd. Hij heeft Nederland verlaten door naar Zweden te vertrekken, aldus de vreemdeling.

5.1. In het besluit van 1 juni 2012 dat als terugkeerbesluit geldt is de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111), voor zover thans van belang, moet onder het woord "Nederland" eveneens worden begrepen "een land dat lid is van de Europese Unie". Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2122) is alleen van terugkeer in de zin van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; Terugkeerrichtlijn) sprake indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie.

Zweden is lid van de Europese Unie, zodat de vreemdeling met zijn vertrek naar Zweden niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting terug te keren naar een land dat geen lid is van de Europese Unie.

5.2. De staatssecretaris heeft daarom terecht deze door de vreemdeling bestreden zware grond aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. In zoverre heeft de afwijzing van de eerdere asielaanvraag, dat immers als terugkeerbesluit geldt, terecht een reden gevormd de vreemdeling in bewaring te stellen. De vreemdeling heeft de zes aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde lichte gronden niet bestreden. Aldus heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een risico op onttrekken.

De vreemdeling heeft evenmin het standpunt van de staatssecretaris bestreden dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens, omdat de vreemdeling een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend.

5.3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling daarom terecht krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De beroepsgrond faalt.

5.4. In het arrest van 15 februari 2016 heeft het Hof in punt 59 overwogen dat elk van de in artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn bedoelde gronden naar zijn aard autonoom is. Hetgeen het Hof in dit punt heeft overwogen geldt ook voor artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, dat een omzetting vormt van voormeld artikel 8, derde lid.

Gelet hierop en op hetgeen in 5.3. is overwogen behoeft de beroepsgrond dat de vreemdeling niet krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kon worden gesteld geen bespreking.

6. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen lichter middel dan bewaring heeft toegepast. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij zich in verband met de door hem ingediende aanvraag niet wil onttrekken en dat hij, anders dan in de maatregel van bewaring is overwogen, het contact met de IOM niet heeft stopgezet. Daarom kan worden volstaan met een meldplicht of plaatsing in een asielzoekerscentrum, aldus de vreemdeling.

6.1. Gelet op overweging 5.2. staat vast dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Hetgeen de vreemdeling overigens in de toelichting op de beroepsgrond heeft aangevoerd, laat onverlet dat hij in het gehoor, voorafgaand aan de inbewaringstelling, heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Burundi. Voorts heeft de vreemdeling de motivering in de maatregel van bewaring dat en waarom de door de hem gestelde feiten en omstandigheden niet nopen tot toepassing van een lichter middel dan bewaring niet bestreden.

De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat een lichter middel dan bewaring niet kan worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie beroep

7. Het beroep tegen het besluit van 12 februari 2016 is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2016 in zaak nr. NL16.252;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016

347.