Uitspraak 201604157/2/R6


Volledige tekst

201604157/2/R6.
Datum uitspraak: 30 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker] en anderen, wonend te Brummen,

en

1. de raad van de gemeente Brummen en
2. het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 2]" vastgesteld.

Bij besluiten van 15 april 2016 heeft het college omgevingsvergunningen verleend voor een melkveehouderij met bedrijfswoning op de [locatie 2] te Brummen en voor een paardenhouderij bestaande uit een bedrijfswoning, twee paardenstallen, binnenbak met kantine, buitenbak, stapmolen, longeercirkel, tasloods en een mestplaat op de [locatie 1]-[locatie 3] te Brummen.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

Tegen deze besluiten hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] en anderen en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 juni 2016, waar [verzoeker] en anderen, van wie [verzoeker A] in persoon en [verzoeker] vertegenwoordigd door [gemachtigde], beiden bijgestaan door mr. J.J. Molenaar, advocaat te Arnhem, en R. Koekkoek, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, G.G.F. Pothof-Boers, werkzaam bij de gemeente, en ing. B.B. Kolkman, zijn verschenen. Voorts is de [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om aan de hand van een voorlopige rechtmatigheidstoetsing te bezien of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij zal hij uitgaan van de gronden die ter zitting naar voren zijn gebracht als grondslag voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Het plan

3. De bestreden besluiten maken een melkveehouderij en een paardenveehouderij mogelijk aan de Cortenoeverseweg te Brummen. [verzoeker] heeft een melkveehouderij in de directe omgeving en vreest met name voor een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn eigen bedrijf. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben een woning in de directe omgeving en vrezen voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat.

Alternatieven

4. [verzoeker] en anderen stellen dat de raad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen zelfstandig inhoudelijk oordeel heeft gevormd over de locatiealternatieven. Volgens hen volstaat de raad ten onrechte met een verwijzing naar het milieueffectrapport. Dit besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid, aldus [verzoeker] en anderen.

4.1. In de reactienota "Gecoördineerde besluiten dijkverlegging Cortenoever - Bedrijfsverplaatsingen [vergunninghoudster]" wordt volstaan met verwijzing naar het "Milieueffectrapport Bedrijfsverplaatsingen [locatie 4] – [locatie 2] Brummen" (hierna: het MER). Nu de raad in zijn besluit van 31 maart 2016 met deze reactienota heeft ingestemd, betekent dit ook dat de raad zich achter de inhoud van het MER heeft gesteld, waaronder het deel dat over de locatiealternatieven gaat. Daarmee heeft de raad een standpunt ingenomen over die alternatieven. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre is voorbereid in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

5. [verzoeker] en anderen stellen dat in het MER in strijd met artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer ten onrechte niet alle redelijkerwijs in beschouwing te nemen locatiealternatieven zijn onderzocht. Zij wijst op twee alternatieven, door hen bouwvarianten IV en V genoemd. Deze bouwvarianten zullen volgens hen niet, of in mindere mate, leiden tot een beperking van de eigen uitbreidingsmogelijkheden en een aantasting van het goede woon- en leefklimaat.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [verzoeker] en anderen bedoelde locatiealternatieven bouwvariant IV en V redelijkerwijs niet in beschouwing hoefden te worden genomen.

5.2. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.

5.3. In het nadere stuk van de raad van 20 juni 2016 wordt gesteld dat de zogenoemde bouwvariant IV, waarbij de paardenhouderij wordt verplaatst naar gronden in noordoostelijke richting, geen redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief is, omdat die gronden zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma en er daarom rekening mee moet worden gehouden dat een deel van die gronden op termijn nodig is in het kader van dat programma. Over de zogenoemde bouwvariant V merkt de raad in het nadere stuk op dat het verplaatsen van de melkveehouderij in meer zuidelijke richting op een privaatrechtelijke belemmering stuit, omdat die gronden niet in eigendom zijn bij de [vergunninghoudster] maar worden gepacht en het verkrijgen van die gronden in eigendom niet aan de orde is. Ter zitting is niet gebleken dat deze stellingen van de raad onjuist zijn. Gelet hierop hoefden deze locatiealternatieven naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het MER niet in beschouwing te worden genomen.

Uitbreidingsmogelijkheden

6. [verzoeker] en anderen stellen dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van [verzoeker]. Daartoe wijzen zij er allereerst op dat [verzoeker] binnen zijn bestaande vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nog ruimte heeft voor uitbreiding van zijn bedrijf. Voorts stellen zij dat het plan een beperking zou kunnen opleveren voor het realiseren van een andere bedrijfsindeling binnen het bouwvlak. Verder stellen zij dat het zo dicht op elkaar mogelijk maken van bedrijven conflictopwekkend werkt, in die zin dat de bedrijven, ook wanneer daar juridisch geen grond voor bestaat, elkaars uitbreidingen in rechte zullen bestrijden. [verzoeker] en anderen wijzen daarbij op de zienswijze die onder meer de [vergunninghoudster] inmiddels heeft ingediend over het ontwerp van een omgevingsvergunning en van een verklaring van geen bedenkingen voor de bouw van een mestsilo door [verzoeker]. Tot slot stellen [verzoeker] en anderen dat een mogelijke aanscherping van normen in de toekomst ertoe kan leiden dat er nauwelijks nog uitbreidingsmogelijkheden overblijven.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij met eventuele uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van [verzoeker] voldoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het plan.

6.2. Voor zover [verzoeker] en anderen hebben gesteld dat [verzoeker] binnen zijn bestaande vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nog ruimte heeft voor uitbreiding, hebben zij niet inzichtelijk gemaakt hoe het plan inbreuk maakt op die uitbreidingsmogelijkheden. Daarbij is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat een uitbreiding binnen die vergunning alleen kan plaatsvinden in zuidwestelijke richting en niet in oostelijke richting, richting het plangebied. Dat het plan in de weg zou staan aan een andere bedrijfsindeling binnen het bestaande bouwvlak hebben [verzoeker] en anderen evenmin inzichtelijk gemaakt. De omstandigheid dat het mogelijk maken van twee bedrijven in de nabijheid van het bedrijf van [verzoeker] conflictopwekkend werkt in die zin dat de bedrijven elkaars uitbreidingen in rechte zullen bestrijden, ook wanneer daar juridisch geen grond voor bestaat, is geen omstandigheid die de raad bij het vaststellen van zijn plan hoefde te betrekken. Hetzelfde geldt voor een mogelijke maar op het moment van vaststelling van het plan onzekere aanscherping van normen in de toekomst.

Gezondheidsrisico’s en besmettingsgevaar

7. [verzoeker] en anderen stellen dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende aandacht is besteed aan de risico’s van besmetting met dierziekten, zowel voor de volksgezondheid als voor het vee van [verzoeker]. Volgens [verzoeker] en anderen is er onvoldoende rekening mee gehouden dat de melkveehouderij wordt ontsloten over een deel van de ontsluitingsweg naar het bedrijf van [verzoeker].

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om in het bestemmingsplan aanvullend regels te stellen in verband met gezondheidsrisico’s of besmettingsgevaar.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3690) zijn aspecten van volksgezondheid, zoals de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven, een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen aan te verlenen omgevingsvergunningen voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De Wet op de ruimtelijke ordening heeft in dit kader een aanvullend karakter.

Het plan maakt een paardenhouderij en een melkveehouderij mogelijk. In paragraaf 5.12 van het MER staat dat dit type bedrijven niet wordt gezien als een groot risico voor de volksgezondheid. In deze paragraaf staat voorts dat er bij melkveehouderijen geen infectierisico’s voor mensen bekend zijn. Verder zijn in die paragraaf de maatregelen beschreven die worden getroffen om de insleep van dierenziekten te voorkomen. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar toetsingsadvies van 17 december 2015 op dit punt geen opmerkingen gemaakt. Verder heeft de GGD Noord- en Oost Gelderland op 5 oktober 2014 laten weten geen opmerkingen te hebben over het concept van het ontwerpbestemmingsplan, dat ziet op dezelfde locaties als het vastgestelde plan. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het vorenstaande. Dat [verzoeker] en anderen verder uiteenliggende bedrijven wenselijk achten, is geen omstandigheid die tot het oordeel moet leiden dat het plan vanwege gezondheidsrisico’s in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter, ook al wordt de melkveehouderij ontsloten over een deel van de openbare ontsluitingsweg naar het bedrijf van [verzoeker], evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad aanvullende eisen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten in de planregels had moeten opnemen.

Verkeersveiligheid

8. [verzoeker] en anderen stellen dat de gekozen ontsluiting kan leiden tot een verkeersonveilige situatie voor fietsverkeer, omdat grote landbouwvoertuigen intensief gebruik zullen gaan maken van de toegangsweg tot het bedrijf van [verzoeker] en de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B]. Volgens [verzoeker] en anderen blijkt de vrees voor een verkeersonveilige situatie ook uit een motie van de raad van 31 maart 2016 over een veilige ontsluiting van het bedrijfsverkeer van [vergunninghoudster].

8.1. De raad stelt dat de beperkte hoeveelheid extra verkeer als gevolg van het plan de toegangsweg naar het bedrijf van [verzoeker] en de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] niet onveilig maken.

8.2. In paragraaf 5.13 van het MER is vermeld dat het verkeer van en naar de beide inrichtingen in omvang beperkt is en geen hinder zal opleveren voor de Cortenoeverseweg. Verder staat daar dat geen problemen of onveilige situaties worden verwacht bij het in- en uitrijden. In deze paragraaf wordt voorts een opsomming gegeven van de hoeveelheid verkeer van en naar de melkveehouderij en de paardenhouderij. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de raad zich, mede gelet op de in het MER weergegeven hoeveelheid verkeer van en naar de bij het plan mogelijk gemaakte bedrijven, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat plan niet tot onaanvaardbare verkeerssituaties zal leiden op de ontsluitingsweg, waarover in de huidige situatie reeds landbouwverkeer van en naar het bedrijf van [verzoeker] rijdt.

De door de raad op 31 maart 2016 aangenomen motie ziet op de aansluiting van de hiervoor bedoelde toegangsweg op de dijk en het fietsverkeer dat vanaf de helling van de nieuwe IJsselbrug nabij die aansluiting met hoge snelheid weer op de weg terechtkomt. In de motie wordt het college verzocht te onderzoeken of de aansluiting van het bedrijfsverkeer op de dijk op een veiliger plek kan worden gesitueerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit die motie, die is aangenomen in dezelfde vergadering als waarin het plan is vastgesteld, niet dat de raad van oordeel is dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie die niet met verkeersmaatregelen valt op te lossen.

9. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek af te wijzen.

10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2016

288.