Uitspraak 201600465/1/V1


Volledige tekst

201600465/1/V1.
Datum uitspraak: 24 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 december 2015 in zaak nr. 14/2976 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover het betreft de heffing van leges, de hoogte van de geheven leges en de afwijzing van het verzoek om restitutie van het door de vreemdeling betaalde examengeld voor het basisexamen inburgering buitenland en een verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 13 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 31 oktober 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de afwijzing van de mvv betreft en een verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 21 januari 2014 heeft de staatssecretaris voormeld besluit van 9 januari 2014 in zoverre gewijzigd dat hij zich onbevoegd heeft verklaard om het verzoek om restitutie in behandeling te nemen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 december 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen de besluiten van 9, 13 en 21 januari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van de leges, deze besluiten in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling beoogt verblijf bij zijn echtgenote in Nederland, die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 5 februari 2017.

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris nader moet motiveren waarom het door hem geheven legestarief van € 225,00 niet onevenredig is en geen belemmering kan vormen voor de uitoefening van de door richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) toegekende rechten. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris niet kan volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2355, nu, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0145, de overwegingen van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) in het arrest van 2 september 2015, CGIL en INCA tegen Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Ministero dell’Economia e delle Finanze, ECLI:EU:C:2015:523 (hierna: het arrest CGIL), van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

3. In de grieven bestrijdt de staatssecretaris de onder 2. vermelde overwegingen van de rechtbank.

3.1. De staatssecretaris voert, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 26 april 2012, Commissie tegen Nederland, ECLI:EU:C:2012:243 (hierna: het arrest Commissie tegen Nederland), en naar de onder 2. vermelde uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2014, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het arrest CGIL een andere richtlijn, te weten richtlijn 2003/109/EG (PB 2004 L 16), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU (PB 2011 L 132; hierna: richtlijn 2003/109), betreft en dat een beoordeling in het kader van richtlijn 2003/109 minder omvangrijk is en daarom een lager legestarief rechtvaardigt dan een beoordeling in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

3.2. Zowel het arrest Commissie tegen Nederland als het arrest CGIL betreft richtlijn 2003/109. In de onder 2. vermelde uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de overeenkomsten tussen richtlijn 2003/109 en de Gezinsherenigingsrichtlijn, ervan moet worden uitgegaan dat de in die uitspraak weergegeven overwegingen van het Hof in het arrest Commissie tegen Nederland, van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Gelet hierop, is de rechtbank terecht tot dezelfde conclusie gekomen wat betreft de overwegingen van het Hof in het arrest CGIL.

Het betoog faalt in zoverre.

3.3. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Nederlandse regeling dusdanig afwijkt van de Italiaanse regeling die aan de orde is in het arrest CGIL, dat dit arrest hierop niet zonder meer van toepassing is. Hij wijst erop dat uit het arrest CGIL blijkt dat Italië de helft van de geïnde leges benut voor een ander doel dan de beoordeling van de aanvraag, naast deze leges nog andere leges in rekening brengt en dat vreemdelingen in Italië hun verblijfsvergunning, gelet op de beperkte geldigheidsduur hiervan, steeds moeten verlengen. Ten slotte wijst hij erop dat de door Italië geheven leges ongeveer acht keer zo hoog zijn als het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor een nationale identiteitskaart van ongeveer € 10,00 terwijl de door Nederland geheven leges ongeveer viereneenhalf keer zo hoog zijn als het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor een nationale identiteitskaart van € 50,40.

3.4. In het arrest CGIL heeft het Hof het volgende overwogen:

"21 Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat, zoals uit de overwegingen 4, 6 en 12 van richtlijn 2003/109 volgt, het hoofddoel van die richtlijn de integratie is van derdelanders die duurzaam in de lidstaten zijn gevestigd (arrest Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243, punt 66).

22 Opgemerkt zij dat het Hof reeds heeft erkend dat de lidstaten de afgifte, op grond van richtlijn 2003/109, van verblijfstitels en -vergunningen afhankelijk kunnen stellen van de betaling van leges en dat zij bij het vaststellen van de bedragen van die leges over een beoordelingsmarge beschikken (arrest Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243, punt 64).

23 Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat de op dit punt aan de lidstaten verleende beoordelingsbevoegdheid niet onbeperkt is en dat zij geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar kan brengen en deze derhalve haar nuttig effect kan ontnemen (zie arrest Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243, punt 65).

24 Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht, moeten bovendien de ter omzetting van richtlijn 2003/109 gebruikte middelen de door die bepaling nagestreefde doelen kunnen verwezenlijken en mogen zij niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243, punt 75).

25 Bijgevolg staat het de lidstaten weliswaar vrij om de afgifte, op grond van richtlijn 2003/109, van verblijfsvergunningen afhankelijk te stellen van de inning van leges, doch mag volgens het evenredigheidsbeginsel de hoogte van die leges niet tot doel en evenmin tot gevolg hebben dat het verkrijgen van de door die richtlijn verleende status van langdurig ingezetene en andere rechten die voortvloeien uit de toekenning van die status daardoor wordt belemmerd, daar anders afbreuk wordt gedaan aan zowel de doelstelling als de geest van die richtlijn (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243, punt 69).

26 In dat verband volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leges 80 EUR bedragen voor de afgifte en de verlenging van verblijfsvergunningen voor een duur van ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar, 100 EUR voor verblijfsvergunningen voor een duur van ten minste een jaar en ten hoogste twee jaar en 200 EUR voor de afgifte van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.

27 Die leges kunnen aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor bepaalde derdelanders die voldoen aan de bij richtlijn 2003/109 vastgestelde voorwaarden voor toekenning van de verblijfsvergunningen waarin die richtlijn voorziet, te meer daar, gelet op de duur van dergelijke vergunningen, die derdelanders verplicht zijn om vrij regelmatig om verlenging van hun titels te verzoeken en bovenop dat bedrag andere in de bestaande nationale regeling bepaalde leges kunnen komen, zodat in dergelijke omstandigheden de verplichting om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leges te betalen eraan in de weg kan staan dat die derdelanders de hun bij die richtlijn verleende rechten doen gelden.

28 Dienaangaande moet worden benadrukt dat verzoekende partijen in het hoofdgeding en de Commissie er, zowel in hun opmerkingen als ter terechtzitting, op hebben gewezen dat krachtens de bestaande Italiaanse regeling, die nog steeds van kracht is, bovenop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leges, zowel voor de afgifte als voor de verlenging van een verblijfsvergunning, in elk geval andere leges - 73,50 EUR - moeten worden betaald, ongeacht de duur van de verblijfsvergunning.

29 Voorts volgt uit de verwijzingsbeslissing dat volgens artikel 14 bis van decreto legislativo nr. 286/1998 de helft van de inkomsten uit de inning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leges bestemd is voor de financiering van de kosten die gepaard gaan met de terugkeer naar het land van oorsprong of herkomst van derdelanders van wie is vastgesteld dat zij illegaal op het nationale grondgebied verblijven. De Italiaanse regering heeft dit ter terechtzitting bevestigd.

30 Het betoog van de Italiaanse regering volgens hetwelk de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leges niet onevenredig kunnen zijn omdat de opbrengst daarvan wordt gebruikt voor het onderzoek dat noodzakelijk is om na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor de afgifte van verblijfsvergunningen krachtens richtlijn 2003/109, kan dus niet slagen.

31 Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2003/109 zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die aan derdelanders, die in de betrokken lidstaat om afgifte of verlenging van een verblijfsvergunning verzoeken, de betaling van leges oplegt waarvan het bedrag tussen 80 en 200 EUR ligt, aangezien dergelijke leges onevenredig zijn met de door die richtlijn nagestreefde doelstelling en een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de bij die richtlijn verleende rechten."

3.5. Dat het arrest CGIL ingaat op specifieke kenmerken van de Italiaanse regeling, neemt niet weg dat de punten 26 tot en met 31 van het arrest CGIL van betekenis zijn voor de beoordeling of het legestarief van € 225,00 onevenredig is en een belemmering kan vormen voor de uitoefening van de door de Gezinsherenigingsrichtlijn toegekende rechten.

Gelet op de punten 21 tot en met 25 heeft het Hof de in het arrest Commissie tegen Nederland ingezette jurisprudentielijn voortgezet.

Gelet op de punten 26 en 27 heeft het Hof hieraan toegevoegd dat voor de beoordeling of een legestarief onevenredig is en een belemmering kan vormen voor de uitoefening van de door een richtlijn toegekende rechten, de hoogte van het legestarief van belang is in relatie tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor de verlenging hiervan. Gelet op punt 28 heeft het Hof hierbij van belang geacht dat Italië de extra leges van € 73,50 heft ongeacht de duur van de verblijfsvergunning.

Gelet op de punten 29 en 30 heeft het Hof het doel waarvoor de leges worden benut niet als zodanig bij zijn beoordeling betrokken maar alleen bij zijn overweging dat het betoog van de Italiaanse regering dat de leges niet onevenredig kunnen zijn omdat zij de opbrengst daarvan gebruikt om na te gaan of derdelanders voldoen aan de in het kader van richtlijn 2003/109 gestelde vereisten niet slaagt, reeds omdat de Italiaanse regering heeft bevestigd dat zij de helft van de opbrengst gebruikt voor een ander doel.

Het Hof is bij het herformuleren van de prejudiciële vraag en de beantwoording hiervan niet ingegaan op het door de verwijzende rechter aangeduide verschil tussen de legestarieven en het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor een nationale identiteitskaart. Het Hof heeft echter evenmin uitdrukkelijk afstand genomen van punt 77 in het arrest Commissie tegen Nederland waarin een dergelijk verschil aan de orde is. Gelet hierop, begrijpt de Afdeling het arrest CGIL aldus dat dit verschil nog steeds een rol kan spelen bij de beoordeling en dat hierbij moet worden betrokken wat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de nationale identiteitskaart is en hoe vaak kosten moeten worden gemaakt voor verlenging van de geldigheidsduur hiervan of voor vernieuwing van het document.

De staatssecretaris licht niet toe hoe hij de hoogte van het legestarief van € 225,00, in relatie tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor de verlenging hiervan, bij zijn beoordeling heeft betrokken.

Nu de Afdeling de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor de verlenging hiervan niet bij haar beoordeling in de onder 2. vermelde uitspraak van 17 juni 2014 heeft betrokken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris niet kan volstaan met een verwijzing naar die uitspraak en daarom nader moet motiveren waarom het legestarief van € 225,00 niet onevenredig is en geen belemmering kan vormen voor de uitoefening van de door de Gezinsherenigingsrichtlijn toegekende rechten. Het betoog faalt in zoverre eveneens.

De grieven falen.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.

5. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

6. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.

7. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. De Keizer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016

716.