Uitspraak 201508632/1/V2


Volledige tekst

201508632/1/V2.
Datum uitspraak: 13 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 november 2015 in zaak nr. 15/18899 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingewilligd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, omdat de staatssecretaris de aanvraag om de verblijfsvergunning reeds heeft ingewilligd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, (hierna: de b-grond) van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geen belang heeft bij het door hem tegen deze inwilliging ingestelde beroep bij de rechtbank en het beroep derhalve niet-ontvankelijk is. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris in het besluit van 19 oktober 2015 bepaalde elementen niet geloofwaardig heeft geacht en hij de asielvergunning heeft verleend op de b-grond en niet krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (hierna: de a-grond). Volgens de vreemdeling wordt deze motivering in rechte onaantastbaar, indien hij op dit moment niet opkomt tegen het besluit.

1.1. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH0140 moet ervan worden uitgegaan dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van een andere grond dan die waarop de vergunning is verleend.

1.2. Dat de staatssecretaris in het besluit in lijn met artikel 3.121a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen aanspraak kan maken op een asielvergunning op de a-grond, betekent op zichzelf niet dat de vreemdeling daaraan belang bij een door hem bij de rechtbank ingesteld beroep tegen het inwilligende besluit kan ontlenen. Zulk belang ontstaat, indien de staatssecretaris krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tot intrekking dan wel niet-verlenging van de hem verleende vergunning besluit. Op dat moment kan de vreemdeling de motivering van de beslissing om de vergunning niet op de a-grond te verlenen, ten volle aan de orde stellen, zonder dat hem daarbij wordt tegengeworpen dat het besluit in zoverre in rechte is komen vast te staan.

Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 10 juli 2015 tot wijziging van onder andere het Vb 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn) (blz. 37; Stb. 2015, 294) staat dat de wetgever heeft beoogd dat zal blijven gelden dat in de situatie dat het besluit een motivering over de a-grond bevat, geen belang bestaat om door te procederen over de vraag of de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a-grond, maar dat de vreemdeling over de juiste inwilligingsgrond kan procederen als de intrekking of weigering daadwerkelijk plaatsvindt.

1.3. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vreemdeling geen belang heeft bij het door hem tegen het besluit van 19 oktober 2015 ingestelde beroep. De rechtbank heeft daarbij eveneens terecht overwogen dat het besluit niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een asielvergunning op de a-grond. De grief faalt.

2. Hetgeen de vreemdeling in de tweede grief heeft aangevoerd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2016

314-832.