Uitspraak 201506334/1/A1


Volledige tekst

201506334/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Woudenberg,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2015 in zaak nr. 14/6225 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 6 augustus 2014, heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden jegens de pluimveehouderij aan de [locatie 1] te Woudenberg (hierna: de inrichting) wegens geluidsoverlast, afgewezen.

[appellant A] en [appellant B] hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 25 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2016, waar [appellant B], bijgestaan door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door S. van der Hoek en M. Sengers, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In de inrichting worden tussen de 22.000 en 25.000 hennen en 2.000 hanen gehouden, evenredig verdeeld over twee stallen. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie 2] te Woudenberg, op ongeveer 50 m van de inrichting. Zij stellen ‘s nachts geluidsoverlast te ondervinden vanwege het kraaien van de hanen.

Raadgevend ingenieursbureau Metz B.V. (hierna: Metz) heeft op verzoek van het college twee geluidsrapportages opgesteld. Op 30 november 2012 hebben geluidsmetingen bij de woning van [appellant A] en [appellant B] plaatsgevonden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 20 december 2012. Op 8 augustus 2013 heeft Metz het geluid bij de inrichting gemeten en aan de hand daarvan het geluid op de gevel van de woning van [appellant A] en [appellant B] berekend. Dit is neergelegd in een rapport van 9 oktober 2013. Het college heeft naar aanleiding van het rapport van 9 oktober 2013 besloten het handhavingsverzoek af te wijzen. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.

2. In hoger beroep staat onbestreden vast dat voor beantwoording van de vraag of het college bevoegd is tot handhavend optreden wegens geluidsoverlast, bepalend is of de geluidsnormen zoals opgenomen in artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) zijn overtreden.

3. Ingevolge artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit geldt voor een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, dat voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen, de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel 2.17e, niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

[zie tabel 1]

4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte in navolging van het college heeft geoordeeld dat het geluid van het pluimvee in de stallen buiten beschouwing dient te blijven bij de beoordeling of wordt voldaan aan artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het pluimvee niet valt onder het begrip ‘vast opgestelde installaties en toestellen’. In dit verband voeren zij aan dat het houden van vee de kernactiviteit van een veehouderij is, dat stallen bedoeld en ingericht zijn voor die activiteit en dat het pluimvee in de inrichting bovendien gedurende het verblijf in de inrichting de stallen nooit verlaat. Dit betekent volgens hen dat de stallen van de inrichting en het daarin gehouden pluimvee in milieutechnisch opzicht dusdanig met elkaar verweven zijn, dat het als één geheel beschouwd moet worden. Aangezien de stallen kunnen worden aangemerkt als vast opgestelde installaties, moet dat ook gelden voor het daarin gehouden pluimvee, aldus [appellant A] en [appellant B]. Het houden van pluimvee kan volgens hen niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, als een (afzonderlijke) activiteit worden aangemerkt. Dat zou ertoe leiden dat omwonenden nauwelijks nog tegen geluidsoverlast van veehouderijen beschermd zouden zijn, hetgeen zich niet verdraagt met het uitgangspunt dat het van toepassing worden van het Activiteitenbesluit niet behoort te leiden tot een lager beschermingsniveau, aldus [appellant A] en [appellant B].

4.1. In het Activiteitenbesluit, noch in daaraan gerelateerde regelgeving is gedefinieerd wat onder vast opgestelde installaties en toestellen moet worden verstaan. De rechtbank heeft in zoverre mede acht mogen slaan op het algemeen spraakgebruik. Volgens ‘Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal’ wordt onder toestel verstaan een constructie die dienst doet als mechanisch hulpmiddel, en wordt onder installatie verstaan een geheel van technische toestellen. Dat pluimvee op zichzelf niet is aan te merken als installatie of toestel staat vast. Het houden van pluimvee is, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, een activiteit. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de tekst van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit niet de ruimte biedt om, wanneer deze activiteit in een stal plaatsvindt, het geluid van deze activiteit aan te merken als geluid, veroorzaakt door vast opgestelde installaties en toestellen. Daarbij merkt de Afdeling op dat ook indien, zoals [appellant A] en [appellant B] menen, het stalgebouw zou moeten worden beschouwd als één vast opgestelde installatie, dit onverlet laat dat het pluimvee in het stalgebouw daarvan in fysiek en akoestisch opzicht kan worden onderscheiden.

Ook de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, biedt geen aanknopingspunten voor de door [appellant A] en [appellant B] voorgestane uitleg van die bepaling. Dat in het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2012, 441, p. 67), waarbij onder meer artikel 2.17, vijfde lid, aan het Activiteitenbesluit is toegevoegd, is opgemerkt dat de regels uit het Activiteitenbesluit niet mogen leiden tot een lager beschermingsniveau, is in zoverre onvoldoende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze algemene opmerking niet kan afdoen aan de tekst van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a.

Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat, indien artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, niet van toepassing wordt geacht op het geluid van pluimvee in stallen, nauwelijks nog bescherming voor omwonenden resteert, kan evenmin aanleiding geven voor de door hen voorgestane uitleg. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is het een bewuste keuze van de wetgever geweest om bij agrarische inrichtingen de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te beperken tot het geluid, veroorzaakt door vast opgestelde installaties en toestellen. [appellant A] en [appellant B] gaan er met hun betoog bovendien aan voorbij dat de ingevolge artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit geldende grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau wel van toepassing zijn op het geluid van pluimvee in stallen en dat het bevoegd gezag voorts op grond van artikel 2.20, zevende lid, van het Activiteitenbesluit de mogelijkheid heeft om maatwerkvoorschriften te stellen ter beperking van het geluid van pluimvee in stallen.

Het betoog faalt.

5. Wat betreft het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zijn besluit heeft mogen baseren op het rapport van Metz van 9 oktober 2013, terwijl in dit rapport is uitgegaan van een berekening in plaats van een meting van het geluidsniveau, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, valt het geluid veroorzaakt door het pluimvee niet onder artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Zoals wordt bevestigd in de door [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep overgelegde memo van De Roever Omgevingsadvies van 8 maart 2016, wordt in dat geval ruimschoots voldaan aan de ingevolge die bepaling geldende grenswaarden. Het betoog kan reeds hierom niet leiden tot het beoogde doel.

6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit niet wordt overtreden en het college daarom het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016

462-811.


Tabel 1

Bijlage_1_van_de_zaak_201506334_1_A1