Uitspraak 201507683/1/V3


Volledige tekst

201507683/1/V3.
Datum uitspraak: 3 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 september 2015 in zaken nrs. 15/15172 en 15/16175 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij brief van 13 augustus 2015 zijn de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juli 2015, waarbij de vreemdeling de toegang is geweigerd, opgeschort. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 13 augustus 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 september 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd hebben de vreemdeling en de staatssecretaris schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Feiten

2. De vreemdeling is op 14 juli 2015 ingevolge artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5 van Verordening (EG) nr. 562/2006 (PB 2006 L 105; hierna: de Schengengrenscode), de toegang tot Nederland geweigerd. Op 13 augustus 2015 heeft de vreemdeling te kennen gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Bij brief van diezelfde datum zijn de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juli 2015 vervolgens opgeschort, is de vreemdeling opgenomen in de grensprocedure en is aan haar een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

De in deze zaak voorliggende rechtsvragen

3. De in deze zaak voorgedragen grieven gaan over de vraag of het opschorten van de rechtsgevolgen van het besluit tot toegangsweigering, na het uiten van een asielverzoek aan een buitengrens, in overeenstemming is met de Schengengrenscode en Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn). Daarnaast stellen de grieven de vraag aan de orde of het behandelen van een aan de buitengrens gedaan asielverzoek in de grensprocedure, zonder eerst te beoordelen of het betreffende asielverzoek zich leent voor afdoening in die procedure, in overeenstemming is met de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Opvangrichtlijn), gegeven het feit dat de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure gepaard gaat met vrijheidsontneming.

Standpunten van partijen

4. Partijen hebben zich in antwoord op vragen van de Afdeling - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 14 juni 2012, ANAFE tegen Frankrijk (ECLI:EU:C:2012:348; hierna: het arrest ANAFE) - op het standpunt gesteld dat de Schengengrenscode van toepassing is op asielzoekers. Beide wijzen daartoe op de artikelen 5, vierde lid, en 13, eerste lid, van die verordening. De staatssecretaris betoogt in dit verband dat het nuttig effect van de Schengengrenscode teniet zou worden gedaan indien deze verordening niet van toepassing zou zijn op het indienen van een asielverzoek aan de buitengrens. Volgens de vreemdeling volgt uit deze artikelen dat een vreemdeling die aan de buitengrens om asiel verzoekt de toegang niet kan worden geweigerd, omdat die vreemdeling dan onder de Procedure- en Opvangrichtlijn valt en aldus het recht heeft om te verblijven op het grondgebied van de lidstaat.

De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 13, eerste lid, van de Schengengrenscode ruimte laat voor bijzondere bepalingen inzake asielrecht. Hij wijst daartoe op artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. Gelet hierop is het uitstellen van een besluit over de toegang of het opschorten van de rechtsgevolgen van zo een besluit logisch. De vreemdeling betoogt daarentegen dat de Schengengrenscode niet toestaat dat een besluit over de toegang wordt uitgesteld of dat de rechtsgevolgen van een besluit tot toegangsweigering worden opgeschort en wijst op artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode. Uit deze bepaling volgt dat het instellen van beroep tegen dat besluit geen opschortende werking heeft.

Partijen hebben zich verder op het standpunt gesteld dat het uitstellen van het besluit over de toegang dan wel het opschorten van de rechtsgevolgen van een besluit tot toegangsweigering een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De vreemdeling betoogt dienaangaande dat haar door dit besluit de toegang tot Nederland wordt geweigerd en dat dit besluit bovendien de grondslag is voor de vrijheidsontnemende maatregel. Uit het standpunt van de staatssecretaris valt op te maken dat - hoewel uitstellen van een besluit over de toegang of het opschorten van de rechtsgevolgen een besluit tot toegangsweigering volgens hem in feite niet meer dan een mededeling aan de vreemdeling is - hij ook van mening is dat het uitstellen van het besluit over de toegang de grondslag vormt voor de vrijheidsontnemende maatregel. Volgens hem zouden eventuele beroepsgronden kunnen zien op een onjuiste waardering door de grenswachter van eventuele verblijfsrechten.

Partijen stellen zich daarnaast beiden op het standpunt dat de bewoordingen "in andere dan in de Schengengrenscode geregelde gevallen" in artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000 niet zien op asielzoekers.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of de staatssecretaris vóór toepassing van de grensprocedure moet beoordelen of een asielverzoek in die procedure kan worden afgedaan. De vreemdeling betoogt dat artikel 43 van de Procedurerichtlijn een uitwerking is van artikel 31, achtste lid, van die richtlijn en dat laatstgenoemde bepaling inhoudt dat de grensprocedure slechts onder de daarin genoemde omstandigheden wordt gevoerd. Hieruit volgt dat de staatssecretaris vóór toepassing van de grensprocedure moet onderzoeken of het aan de buitengrens ingediende asielverzoek zich leent voor afdoening in die procedure. De staatssecretaris betoogt evenwel dat geen van voornoemde bepalingen noopt tot een dergelijke onderzoek. De beslissing die strekt tot niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid betreft een eindconclusie over de beoordeling van het asielverzoek, welke conclusie slechts te geven is na onderzoek van de inhoud van dat verzoek. Het nemen van een beslissing zoals bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn moet volgens hem dan ook worden gelezen als het trekken van een conclusie over het asielverzoek. Wanneer vooraf beoordeeld zou moeten worden of een asielverzoek zich leent voor afdoening in de grensprocedure, zou er volgens de staatssecretaris niets meer te behandelen zijn in die procedure.

De opgeschorte toegangsweigering

5. Uit artikel 3 van de Schengengrenscode volgt dat die verordening van toepassing is op iedereen die de binnen- of buitengrenzen van de lidstaten overschrijdt, onverminderd de rechten van personen die onder het unierecht inzake vrij verkeer vallen en de rechten van vluchtelingen en personen die om internationale bescherming verzoeken, met name inzake non-refoulement.

Uit artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode volgt dat de in die bepaling opgenomen toegangsvoorwaarden gelden voor onderdanen van derde landen, die de intentie hebben op het grondgebied te verblijven voor ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

5.1. Zoals het Hof heeft overwogen in punt 69 van het arrest van 4 september 2014, Air Baltic Corporation (ECLI:EU:C:2014:2155; hierna: het arrest Air Baltic) beschikken de lidstaten niet over een beoordelingsmarge om onderdanen van derde landen de toegang tot hun grondgebied te weigeren op grond van voorwaarden waarin de Schengengrenscode niet voorziet.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 11 juni 2013; ECLI:NL:RVS:2013:CA3601) volgt uit de punten 33-41 van het arrest ANAFE dat alle onderdanen van derde landen, ook wanneer zij een asielaanvraag willen indienen, onder het bereik van de Schengengrenscode vallen en dat daarom de in artikel 13 van die verordening opgenomen voorschriften over de weigering van toegang op hen van toepassing zijn. Uit deze uitspraak volgt dat de Schengengrenscode van toepassing is op een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een duur langer dan die bedoeld in artikel 5, eerste lid, van die verordening.

Asielzoekers behoren tot de in artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode vermelde categorieën personen. Uit artikel 13, eerste lid, van die verordening volgt - zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 11 juni 2013 - dat indien zij niet aan de in artikel 5, eerste lid, vermelde toegangsvoorwaarden voldoen, de Schengengrenscode er niet aan in de weg staat dat een lidstaat hun niettemin toegang tot zijn grondgebied verleent. Toegang kan worden verleend wegens internationale verplichtingen van een lidstaat. Uit overweging 20 van de considerans van de Schengengrenscode volgt dat deze internationale verplichtingen in ieder geval betrekking hebben op internationale bescherming en non-refoulement.

5.2. Uit het voorgaande volgt dat de Schengengrenscode ruimte biedt voor onderzoek naar een verzoek om toegang voor een langere verblijfsduur, zoals aan de orde bij een asielverzoek. Aldus is het voldoen aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als voorwaarde voor toegang tot het grondgebied van de lidstaten, geen extra voorwaarde als bedoeld in het arrest Air Baltic. De Schengengrenscode bevat geen bepalingen over het uitstellen van een besluit over de toegang tot het grondgebied van de lidstaten of het opschorten van de rechtsgevolgen van een besluit tot toegangsweigering. Het in artikel 13, eerste lid, van die verordening bepaalde laat de toepassing van bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming onverlet.

Vorenbedoelde ruimte voor onderzoek wordt voor asielzoekers ingevuld door de Procedurerichtlijn, nu deze richtlijn van toepassing is op alle verzoeken om internationale bescherming die op het grondgebied van een lidstaat, daaronder begrepen aan de grens, worden gedaan. Hoewel artikel 9, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder p, van die richtlijn, bepaalt dat een verzoeker voor de duur van die procedure mag blijven op het grondgebied van de lidstaat waar het asielverzoek is gedaan of wordt behandeld, volgt uit deze bepalingen dat dit verblijf kan worden beperkt tot verblijf aan de grens of in een transitzone van die lidstaat. Artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om een grensprocedure te voeren. Artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt verder dat een beslissing in het kader van een grensprocedure binnen een redelijke termijn moet worden genomen. Indien niet binnen vier weken een beslissing wordt genomen op het verzoek, wordt aan de verzoeker toegang verleend.

Nu de Procedurerichtlijn evenmin specifieke bepalingen bevat over de mogelijkheid een besluit over de toegang van een derdelander die aan een buitengrens om asiel verzoekt uit te stellen of de rechtsgevolgen daarvan op te schorten, verzet deze richtlijn zich er niet tegen dat - om het voeren van een grensprocedure mogelijk te maken - het besluit over de toegang tot Nederland wordt uitgesteld voor de duur van het onderzoek in de grensprocedure voor maximaal vier weken.

6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdanen van derde landen die te kennen hebben gegeven een asielaanvraag te willen indienen, onder de Schengengrenscode vallen. Zij behoren derhalve niet tot de "in andere dan in de Schengengrenscode geregelde gevallen" bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000. Deze bepaling is dan ook niet van toepassing op het onderhavige geval. De verwijzing in artikel 3, derde en zesde lid, van de Vw 2000 naar het eerste lid van die bepaling heeft daarmee geen toegevoegde waarde.

Zoals hiervoor is overwogen mag een besluit over de toegang tot Nederland in ieder geval worden uitgesteld voor de duur van het onderzoek in de grensprocedure. In de voorliggende zaak was op 14 juli 2015 echter al een besluit genomen, waarbij de vreemdeling de toegang tot Nederland was geweigerd. Vanwege het daaropvolgende asielverzoek van de vreemdeling heeft de ambtenaar belast met grensbewaking de rechtsgevolgen van dat besluit opgeschort krachtens artikel 3, vierde lid, van de Vw 2000. Het besluit van 14 juli 2015 betreft echter een beslissing over het voorgenomen verblijf van de vreemdeling voor ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen als bedoeld in artikel 5 van de Schengengrenscode. Met haar asielverzoek heeft de vreemdeling in feite te kennen gegeven thans langdurig verblijf in Nederland te beogen. In verband hiermee moest haar situatie opnieuw worden beoordeeld, zodat het besluit tot toegangsweigering van 14 juli 2015 vanaf dat moment is vervallen. Van het opschorten van de rechtsgevolgen van dat besluit kon om die reden geen sprake zijn. Het op 13 augustus 2015 opschorten van de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juli 2015 moet in dit geval worden opgevat als het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland voor de duur van het onderzoek in de grensprocedure.

Wanneer in de grensprocedure vervolgens afwijzend op het asielverzoek van de vreemdeling wordt beslist geldt dat besluit - ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Vw 2000 - als toegangsweigering. Gelet op het vorenstaande kan, anders dan in artikel 3, zesde lid, van de Vw 2000 staat vermeld, met de afwijzing van het asielverzoek in de grensprocedure geen sprake zijn van een herleving van het besluit tot toegangsweigering van 14 juli 2015.

7. Het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland dient, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling eveneens heeft bevestigd, slechts ter voorbereiding van het uiteindelijke besluit over de toegang. Een vreemdeling wordt door dit uitstellen los van het voor te bereiden besluit niet rechtstreeks in zijn belang getroffen.

Het uitstellen van het besluit over de toegang heeft, anders dan de vreemdeling betoogt, niet tot gevolg dat haar (toch) feitelijk of rechtens de toegang is geweigerd. De vreemdeling heeft, zoals hierboven reeds is opgemerkt, voor de duur van het onderzoek naar haar asielverzoek in de grensprocedure immers verblijf aan de grens. Het uitstellen van het besluit over de toegang is daarnaast niet de grondslag voor de toepassing van de grensprocedure. Krachtens artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 is voor de toepassing van de grensprocedure immers slechts vereist dat sprake is van een aan de buitengrens geuite asielwens. Het uitstellen van het besluit over de toegang is daarnaast evenmin de grondslag voor de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Voor toepassing van die maatregel is slechts vereist dat de grensprocedure wordt toegepast.

Het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland is gelet op het voorgaande aan te merken als een handeling in de zin van artikel 6:3 van de Awb. Mitsdien is geen sprake van een besluit waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Dat brengt echter niet met zich dat een vreemdeling nimmer kan opkomen tegen de toepassing van de grensprocedure. Voor zover een eventuele klacht samenhangt met de vrijheidsontnemende maatregel kan deze naar voren worden gebracht in het beroep tegen die maatregel. Indien de klacht samenhangt met de behandeling dan wel de uitkomst van de asielaanvraag, kan deze naar voren worden gebracht bij het beroep tegen het besluit tot afwijzing van die aanvraag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van vandaag; ECLI:NL:RVS:2016:1452).

De rechtbank heeft zich gelet op het vorenstaande ten onrechte bevoegd geacht kennis te nemen van het beroep tegen het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland.

De grensprocedure en de vrijheidsontnemende maatregel

8. Overweging 38 van de considerans van de Procedurerichtlijn vermeldt dat veel verzoeken om internationale bescherming worden gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de verzoeker is genomen. Om die reden moeten de lidstaten procedures kunnen invoeren betreffende het onderzoek van de ontvankelijkheid of van de grond van de zaak, om aldaar, in welbepaalde omstandigheden, een beslissing te kunnen nemen over zulke verzoeken. In dat verband kunnen de lidstaten krachtens artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn procedures invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in een transitzone een beslissing te nemen over de ontvankelijkheid van een verzoek krachtens artikel 33 dan wel de inhoud van een verzoek in een procedure krachtens artikel 31, achtste lid, van die richtlijn.

Volgens artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn is de daarin genoemde behandelingsprocedure bedoeld om een beslissing te nemen in de in die bepaling genoemde gevallen. Deze bedoeling blijkt eveneens uit de toelichting per artikel bij de Procedurerichtlijn (COM(2011) 319 definitief; www.eur-lex.europa.eu). Hierin wordt bij artikel 31, zesde lid, van die richtlijn (thans het achtste lid) immers toegelicht dat de gronden van artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn gebruikt kunnen worden voor afhandeling aan de grens. Ook wordt hierin toegelicht dat de verwijzing naar die bepaling in artikel 43, eerste lid, van die richtlijn bedoeld is om het aantal gevallen dat in een grensprocedure kan worden beoordeeld, uit te breiden.

Het Hof heeft in punt 70 van het arrest van 31 januari 2013, D. en A. (ECLI:EU:C:2013:45; hierna: het arrest D. en A.) overwogen dat de in artikel 23, vierde lid, van Richtlijn 2005/85/EG (PB 2005 L 326) vervatte lijst, indicatief en niet uitputtend is. Artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn betreft de herschikking van artikel 23, vierde lid, van Richtlijn 2005/85/EG. Hoewel de toepassing van artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn is uitgebreid naar behandelingsprocedures aan de grens of in transitzones, is de tekst na herschikking overigens ongewijzigd gebleven ten opzichte van artikel 23, vierde lid, van Richtlijn 2005/85/EG. De Afdeling acht voornoemde overwegingen van het Hof om die reden ook van toepassing op de in artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn vervatte lijst.

8.1. Gelet op het vorenstaande en met name in aanmerking genomen de beoordelingsmarge die de staatssecretaris heeft om te voorzien in een behandelingsprocedure aan de grens of in transitzones (vergelijk punt 62 van het arrest D. en A.), bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 43, eerste lid, of artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn zich verzet tegen het in behandeling nemen van alle aan de buitengrens geuite asielverzoeken in een dergelijke procedure. Niettemin kunnen aan de grens ingediende asielverzoeken slechts in de grensprocedure worden afgedaan wanneer één van de in artikel 43, eerste lid, van de Procedurerichtlijn genoemde omstandigheden aan de orde is. De tekst van de Procedurerichtlijn noch de totstandkomingsstukken daarvan bieden aanknopingspunten voor een verplichting voor de lidstaten voorafgaand aan de toepassing van een dergelijke behandelingsprocedure te beoordelen of het betreffende asielverzoek in die procedure kan worden afgedaan.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet de staatssecretaris - mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn - een redelijke termijn worden gegund om onderzoek te verrichten naar onder meer de omstandigheden genoemd in artikel 31, achtste lid, van die richtlijn. Bij dat onderzoek zal een vreemdeling ten minste moeten worden gehoord over zijn asielverzoek. Anders dan de vreemdeling betoogt valt niet in te zien hoe een onderzoek, waar voorafgaand aan de toepassing van de grensprocedure wordt beoordeeld of het asielverzoek in die procedure kan worden afgedaan, zich verhoudt tot de volgens de Procedurerichtlijn vereiste zorgvuldige behandeling van het asielverzoek en bijdraagt aan de spoedige afronding daarvan. Daarnaast volgt uit paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dat de staatssecretaris gedurende de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure voortdurend afweegt of één van de situaties als genoemd in artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn zich voordoet en daarmee of dat verzoek zich leent voor afdoening binnen die procedure. Verder volgt uit artikel 3.109b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dat, wanneer een vreemdeling te kennen geeft daar prijs op te stellen, het onderzoek na een kortere rust- en voorbereidingstermijn dan zes dagen kan aanvangen. Het invoeren van een extra beoordelingsmoment voegt in zoverre dan ook niets toe.

8.2. De vrijheidsontnemende maatregel gedurende de grensprocedure krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 vormt een omzetting van artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, waarin is bepaald dat een verzoeker in bewaring mag worden gehouden in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over zijn recht het grondgebied van de lidstaten te betreden. Hiertoe is van belang dat in de grensprocedure niet slechts onderzoek wordt gedaan naar de inwilligbaarheid van het asielverzoek, maar tevens naar het recht van de verzoeker om het grondgebied van Nederland te betreden.

In het arrest van 15 februari 2016, punten 61 en 62, ECLI:EU:C:2016:84, heeft het Hof overwogen dat uit de overwegingen 15 en 20 van de Opvangrichtlijn blijkt dat in artikel 8 van die richtlijn belangrijke beperkingen worden gesteld aan de aan de lidstaten verleende bevoegdheid om tot inbewaringstelling over te gaan. Zo blijkt uit artikel 8, eerste lid, van die richtlijn dat de lidstaten een persoon niet in bewaring mogen houden om de enkele reden dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Artikel 8, tweede lid, van die richtlijn schrijft verder voor dat een bewaring alleen kan worden gelast in de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, indien andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Daarnaast is in artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn opgenomen dat een verzoeker slechts in bewaring wordt gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zolang de in artikel 8, derde lid, van die richtlijn genoemde redenen van toepassing zijn.

Volgens artikel 5.1a, derde lid, van het Vb 2000 wordt een maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Daarnaast streeft de staatssecretaris ernaar om de duur van de vrijheidsontnemende maatregel zo kort mogelijk te houden. Wanneer de asielaanvraag zich leent voor afdoening binnen de grensprocedure zal de duur van de maatregel in beginsel niet langer dan twee weken bedragen, gelet op artikel 3.109, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000. Voorts maakt de staatssecretaris, zoals hiervoor al is overwogen, tijdens de grensprocedure een continue afweging of de betreffende aanvraag zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure.

Gelet op het vorenstaande wordt in gevallen als hier aan de orde voldaan aan de voorwaarden en beperkingen die de artikelen 8 en 9 van de Opvangrichtlijn aan vrijheidsontneming stellen. Anders dan de vreemdeling betoogt is het opleggen van een dergelijke maatregel voorts niet in strijd met hetgeen het Hof in de punten 57-63 van het arrest van 30 mei 2013, Arslan (ECLI:EU:C:2013:343; hierna: het arrest Arslan) heeft overwogen. Zo wordt volgens paragraaf A1/7.3 van de Vc 2000 een uitzondering gemaakt voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen en voor gezinnen met minderjarige kinderen, aan hen wordt na het uiten van een asielwens aan de buitengrens de toegang tot Nederland verleend, en bestaat in alle overige gevallen ruimte om in individuele gevallen af te zien van vrijheidsontneming.

8.3. De grieven falen in zoverre.

8.4. Hetgeen overigens in de grieven is aangevoerd kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het uitstellen van een besluit over de toegang tot Nederland. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren kennis te nemen van het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het uitstellen van het besluit over de toegang. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Samenvatting

11. Hetgeen in deze uitspraak in het kader van de eerste rechtsvraag onder 3. is overwogen houdt in dat wanneer een vreemdeling de toegang tot Nederland is geweigerd in verband met een voorgenomen verblijf voor ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen en hij nadien om asiel verzoekt, waarmee hij te kennen geeft langdurig verblijf te beogen, aan die toegangsweigering niet langer betekenis toekomt. De rechtsgevolgen van het besluit tot toegangsweigering inzake vorenbedoeld kort verblijf kunnen derhalve niet worden opgeschort. Het besluit over de toegang in verband met het voorgenomen langdurig verblijf kan vervolgens worden uitgesteld voor de duur van het onderzoek in de grensprocedure. Een afwijzing van het asielverzoek in de grensprocedure geldt als toegangsweigering. Omdat het uitstellen van het besluit over de toegang dient ter voorbereiding van het uiteindelijke besluit over de toegang, kan hiertegen geen afzonderlijk rechtsmiddel worden aangewend. Het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland is niet in strijd met de Schengengrenscode of de Procedurerichtlijn.

Het vorenstaande betekent dat artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000 niet van toepassing is op vreemdelingen die aan een buitengrens een asielverzoek indienen. De verwijzing naar deze bepaling in artikel 3, derde en zesde lid, van de Vw 2000 heeft geen toegevoegde waarde. De verwijzing in het zesde lid naar de herleving van de weigering van toegang heeft gelet op het vorenstaande evenmin toegevoegde waarde.

De beantwoording van de tweede rechtsvraag onder 3. leidt tot het oordeel dat de huidige praktijk van de staatssecretaris - waarbij in beginsel ieder aan de grens gedaan asielverzoek in de grensprocedure in behandeling wordt genomen - niet in strijd is met de Procedure- of Opvangrichtlijn. De vrijheidsontnemende maatregel gedurende de grensprocedure voldoet aan de voorwaarden en beperkingen die de Opvangrichtlijn daaraan stelt. Nu in alle gevallen voorafgaand aan de toepassing van de grensprocedure bovendien op individuele gronden een beoordeling wordt gemaakt of aan de verzoeker een dergelijke maatregel kan worden opgelegd, is deze handelwijze van de staatssecretaris niet in strijd met het arrest Arslan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 september 2015 voor zover deze betrekking heeft op het uitstellen van een besluit over de toegang tot Nederland (zaak nr. 15/15172);

III. verklaart de rechtbank onbevoegd van het tegen dit uitstel ingestelde beroep kennis te nemen;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016

347-765.

BIJLAGE

Recht van de Europese Unie

Verordening (EG) nr. 562/2006 (Schengengrenscode)

Overweging 20

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze verordening wordt uitgevoerd met inachtneming van de verplichtingen van de lidstaten inzake internationale bescherming en non-refoulement.

Artikel 3

Deze verordening is van toepassing op iedereen die de binnen- of buitengrenzen van de lidstaten overschrijdt, onverminderd:

a) de rechten van de personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen;

b) de rechten van vluchtelingen en personen die om internationale bescherming verzoeken, met name wat betreft non-refoulement.

Artikel 5

1. Voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden:

(…)

4. In afwijking van lid 1:

(…)

c) kan onderdanen van derde landen die niet aan een of meer van de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoen, door een lidstaat toegang tot zijn grondgebied worden verleend op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen. (…)

Artikel 13

1. Indien een onderdaan van een derde land niet aan alle in artikel 5, lid 1, vermelde toegangsvoorwaarden voldoet, en niet tot de in artikel 5, lid 4, genoemde categorieën personen behoort, wordt hem de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd. Dit laat de toepassing van bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming of inzake afgifte van een visum voor een verblijf van langere duur onverlet.

(…)

3. Personen die de toegang wordt geweigerd, hebben het recht daartegen beroep in te stellen. Het beroep wordt ingesteld overeenkomstig de nationale wetgeving.

(…)

Het instellen van beroep schort de beslissing tot weigering van toegang niet op.

(…)

Richtlijn 2005/85/EG (Procedurerichtlijn asiel)

Artikel 23

(…)

4. De lidstaten kunnen voorts bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II voorrang krijgt of wordt versneld indien:

a) de asielzoeker bij de indiening van zijn asielverzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen of slechts minimaal ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, of

b) de asielzoeker duidelijk niet in aanmerking komt als vluchteling noch voor de vluchtelingenstatus in een lidstaat overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, of

c) het asielverzoek als ongegrond wordt beschouwd:

i) omdat de asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de

zin van de artikelen 29, 30 en 31 van deze richtlijn, of

ii) omdat een land dat geen lidstaat is als veilig derde land voor de

asielzoeker wordt beschouwd, onverminderd artikel 28, lid 1, of

d) de asielzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden, of

e) de asielzoeker een ander asielverzoek met vermelding van andere persoonsgegevens heeft ingediend, of

f) de asielzoeker geen informatie heeft verstrekt aan de hand waarvan met een redelijke mate van zekerheid zijn identiteit of nationaliteit kan worden vastgesteld, of indien hij waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, of

g) de asielzoeker inconsistente, contradictoire, onwaarschijnlijke of ontoereikende verklaringen heeft afgelegd die alle overtuigingskracht ontnemen aan zijn bewering dat hij het slachtoffer zou zijn van vervolging overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, of

h) de asielzoeker een hernieuwd asielverzoek heeft ingediend zonder ter zake doende nieuwe elementen met betrekking tot zijn bijzondere omstandigheden of de situatie in zijn land van herkomst, of

i) de asielzoeker zonder redelijke grond heeft nagelaten zijn asielverzoek eerder in te dienen hoewel hij de gelegenheid had dat te doen, of

j) de asielzoeker enkel een verzoek indient teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen, of

k) de asielzoeker zonder gegronde reden niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2004/83/EG, dan wel de verplichtingen van artikel 11, lid 2, onder a) en b), en artikel 20, lid 1, van deze richtlijn niet is nagekomen, of

l) de asielzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld en/of een asielverzoek heeft ingediend, of

m) de asielzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat; of de asielzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid en openbare orde krachtens de nationale wetgeving, of

n) de asielzoeker weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen overeenkomstig de desbetreffende communautaire en/of nationale wetgeving, of

o) het asielverzoek werd ingediend door een ongehuwde minderjarige op wie artikel 6, lid 4, onder c), van toepassing is nadat het verzoek van de ouder(s) die voor het kind verantwoordelijk is (zijn), is verworpen en er geen nieuwe elementen zijn met betrekking tot zijn bijzondere omstandigheden of de situatie in zijn land van herkomst.

Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn/herschikking)

Overweging 38

Veel verzoeken om internationale bescherming worden gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de verzoeker is genomen. De lidstaten moeten procedures betreffende het onderzoek van de ontvankelijkheid en/of van de grond van de zaak kunnen invoeren om aldaar in welbepaalde omstandigheden een beslissing te kunnen nemen over zulke verzoeken.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

(…);

c) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

(…)

p) „in de lidstaat blijven": op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat;

(…)

Artikel 9

1. Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.

Artikel 31

1. De lidstaten behandelen verzoeken om internationale bescherming in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

(…)

8. De lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:

a) de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of

b) de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

c) de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden; of

d) de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan; of

e) de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of

duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU; of

f) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet overeenkomstig artikel 40, lid 5, niet-ontvankelijk wordt geacht; of

g) de verzoeker enkel een verzoek doet teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen, of

h) de verzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, of

i) de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac" voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving; of

j) de verzoeker op ernstige gronden als gevaar te beschouwen is voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat; of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht.

Artikel 33

(…)

2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a) een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

b) een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

c) een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

d) het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of

e) een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.

Artikel 43

1. De lidstaten kunnen procedures invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over:

a) de ontvankelijkheid van een verzoek krachtens artikel 33 dat aldaar wordt gedaan, en/of

b) de inhoud van een verzoek in een procedure krachtens artikel 31, lid 8.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat een beslissing in het kader van de in lid 1 voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn.

Richtlijn 2013/33/EU (Opvang asielzoekers/herschikking)

Overweging 15

(…). Verzoekers mogen alleen in bewaring worden genomen onder de in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en alleen indien dit beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft.

Overweging 20

Teneinde de fysieke en psychische integriteit van de verzoekers beter te waarborgen, moet hun bewaring een maatregel zijn die pas in laatste instantie wordt genomen, en mag zij alleen worden opgelegd nadat alle niet-vrijheidsberovende maatregelen als alternatief voor bewaring naar behoren zijn onderzocht. Bij elke alternatieve maatregel voor bewaring moeten de fundamentele mensenrechten van verzoekers worden geëerbiedigd.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

(…);

b) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.

Artikel 8

1. De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming.

2. In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.

3. Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:

(…);

c) om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden;

(…)

Artikel 9

1. Een verzoeker wordt slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn. (…)

Nationale regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:3

Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 3

1. In andere dan de in de Schengengrenscode geregelde gevallen, wordt de toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die:

(…)

3. Indien de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aan de grens te kennen geeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 te willen indienen, wordt de aanvraag in de grensprocedure getoetst aan:

a. de grond voor het niet in behandeling nemen als bedoeld in artikel 30;

b. de grond voor niet-ontvankelijkheidsverklaring, genoemd in artikel 30a; en

c. de gronden voor afwijzing wegens kennelijke ongegrondheid, genoemd in artikel 30b.

4. Indien de grensprocedure wordt toegepast, wordt een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland uitgesteld of opgeschort voor ten hoogste vier weken.

5. Het besluit tot uitstel of opschorting, bedoeld in het vierde lid, wordt onverwijld uitgereikt aan de vreemdeling.

6. De beschikking waarbij de aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling wordt genomen, niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen als kennelijk ongegrond, geldt tevens als weigering van toegang in het eerste lid dan wel de herleving hiervan.

Artikel 6

(…)

3. De vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, kan eveneens worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 5.1a

(…)

3. Een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet wordt opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.

Artikel 3.109

1. Na indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 3.108c, eerste lid, wordt de vreemdeling een rust- en voorbereidingstermijn gegeven van ten minste zes dagen. Het onderzoek, bedoeld in artikel 3.110, vangt na de rust- en voorbereidingstermijn aan.

Artikel 3.109b

(…)

2. Indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in een grensprocedure, kan Onze Minister, in afwijking van artikel 3.109, eerste lid, het onderzoek na een kortere rust- en voorbereidingstermijn dan zes dagen aanvangen, mits de vreemdeling te kennen heeft gegeven hier prijs op te stellen.

Artikel 3.110

1. Voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn in een Aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf A1/7.3

(…)

Indien een volwassen vreemdeling samen met een minderjarig kind te kennen geeft een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, dan handelt de ambtenaar belast met de grensbewaking als volgt:

- de ambtenaar belast met de grensbewaking verleent de toegang en legt daarmee geen vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid Vw, of artikel 6a, eerste lid Vw op; en

(…)

Indien een alleenstaande minderjarige vreemdeling te kennen geeft een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, dan handelt de ambtenaar belast met de grensbewaking als volgt:

- de ambtenaar belast met de grensbewaking verleent de toegang en legt daarmee geen vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid Vw, of artikel 6a, eerste lid Vw op; en

(…)

Paragraaf C1/2.5

(…)

De rust- en voorbereidingstermijn

In artikel 3.109 Vb is de rust- en voorbereidingstermijn beschreven. Conform artikel 3.109b, tweede lid Vb kan in de grensprocedure een kortere rust- en voorbereidingstermijn dan zes dagen gelden. De vreemdeling neemt het initiatief hiertoe, waarna in samenspraak met de IND de duur van de rust- en voorbereidingstermijn wordt bepaald. (…)

Voortzetting grensprocedure

De IND toetst tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voortdurend of de aanvraag conform artikel 3, derde lid Vw binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is dat de IND uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium de relevante informatie voorhanden is.

In ieder geval in de volgende situaties zal reeds na het eerste gehoor geconcludeerd worden dat zijn aanvraag niet binnen de grensprocedure (verder) zal worden behandeld:

- Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij geconcludeerd wordt dat de vreemdeling onder de werking van een besluit- of vertrekmoratorium valt, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.

- Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij in het betreffende landgebonden beleid is opgenomen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn (2011/95/EU) en de vreemdeling daardoor waarschijnlijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.

- Indien na het eerste gehoor de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling met voldoende zekerheid is vastgesteld, waarbij geconcludeerd wordt dat dit om overige redenen bepalend is voor het inwilligen van de asielaanvraag, en er geen sprake is van contra-indicaties of 1F indicaties.

Indien de IND concludeert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld, dan wordt van rechtswege de toegang verleend en de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6, derde lid Vw, opgeheven. (…)