Uitspraak 201505677/1/R2


Volledige tekst

201505677/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Nieuwegein,
2. de stichting Stichting Overeind Nieuwegein, gevestigd te Nieuwegein,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Nieuwegein, en anderen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Nieuwegein,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Structuurbaan 30 en achterterrein" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Stichting Overeind Nieuwegein en [appellante sub 3] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Overeind Nieuwegein heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, Stichting Overeind Nieuwegein, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 3] en anderen, in de personen van [gemachtigden], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. A.M. Scharff, advocaat te Tiel, en de raad, vertegenwoordigd door drs. M. Broersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het perceel Structuurbaan 30 en het achterliggende terrein. Daarbij is aan het zuidelijke deel van het plangebied een bedrijfsbestemming toegekend en aan het noordelijke deel een agrarische bestemming.

2. [appellant sub 1] heeft zijn betoog over de geluidbelasting ter plaatse van de woning aan de Structuurbaan 30A ter zitting ingetrokken.

Ontvankelijkheid

3. Het beroep van [appellante sub 3] en anderen is mede ingediend door [persoon A] en [persoon B].

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.2. [persoon A] en [persoon B] wonen op een afstand van ongeveer 500 meter van het plangebied. Deze afstand is te groot om op grond daarvan belanghebbendheid bij het plan te kunnen aannemen. Voorts waren [persoon A] en [persoon B] in het bezit van gronden in het plangebied, die zij op 24 april 2015, derhalve na de terinzagelegging van het ontwerpplan, maar voor de vaststelling van het plan, aan [persoon C] hebben overgedragen. In zoverre hebben zij geen actueel belang bij het plan. Tenslotte is [persoon B] bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante sub 3] In zoverre heeft zij geen rechtstreeks, maar slechts een afgeleid belang bij het plan.

Gelet op het vorenstaande hebben [persoon A] en [persoon B] geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.

De conclusie is dat [persoon A] en [persoon B] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen.

Het beroep van [appellante sub 3] en anderen is in zoverre niet ontvankelijk.

3.3. Hierna zal onder het beroep van [appellante sub 3] en anderen worden verstaan het beroep van [appellante sub 3], [persoon C], [de vennootschap onder firma Fruitbedrijf] en [persoon D].

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Cultuurhistorische waarden

5. [appellante sub 3] en anderen bestrijden de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" die is toegekend aan de noordelijke gronden van het plangebied. Volgens [appellante sub 3] en anderen heeft de raad niet gespecificeerd welke cultuurhistorische elementen ter plaatse aanwezig zijn. Weliswaar blijkt uit de nota "Historisch Versterkt" dat in het gebied cultuurhistorische waarden aanwezig zijn, maar hieruit blijkt volgens [appellante sub 3] en anderen niet dat die op haar gronden met de bestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" aanwezig zijn. Volgens [appellante sub 3] en anderen hebben de gronden geen agrarisch karakter als bedoeld in artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels, omdat de betreffende gronden steeds ten dienste hebben gestaan van de achterliggende bedrijven en daarop geen agrarisch gebruik heeft plaatsgevonden.

Volgens [appellant sub 1] en Stichting Overeind Nieuwegein biedt artikel 8 van de planregels onvoldoende bescherming voor de aanwezige cultuurhistorische waarden, omdat daarin slechts is voorzien in een vergunningplicht voor grondwerkzaamheden, terwijl de cultuurhistorische waarde op meer dan alleen de grond ziet. Ten onrechte laat volgens hen de hoofdbestemming bebouwing toe die de verkaveling en zichtlijnen zal aantasten. Bovendien had volgens Stichting Overeind Nieuwegein in de planregels vermeld moeten worden aan welke waarden getoetst moet worden in het kader van een omgevingsvergunning.

5.1. Ingevolge artikel 2.13.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro), wordt als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde aangewezen de Nieuwe Hollandse Waterlinie, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 7.

Ingevolge artikel 2.13.3 zijn in bijlage 8 voor ieder erfgoed van uitzonderlijke universele waarde de kernkwaliteiten in hoofdlijnen beschreven.

Ingevolge artikel 2.13.4, eerste lid, worden bij provinciale verordening de kernkwaliteiten uitgewerkt en geobjectiveerd.

Ingevolge het tweede lid, worden bij provinciale verordening in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten regels gesteld omtrent de inhoud van of de toelichting bij bestemmingsplannen en de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Bij de verordening kunnen in het hiervoor genoemde belang tevens regels worden gesteld omtrent de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken.

Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 van de provincie Utrecht (hierna: Verordening) kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:

b. Militair erfgoed: de cultuurhistorische waarde van het militair erfgoed wordt behouden en versterkt.

Ingevolge het derde lid bevat de toelichting op een ruimtelijk plan een beschrijving van de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden en het door de gemeente te voeren beleid ter zake en van de wijze waarop met eventuele veranderingen wordt omgegaan. Bij de beschrijving van de verschillende waarden wordt gebruik gemaakt van de bijlage Cultuurhistorie.

Het plangebied ligt in Nieuwe Hollandse Waterlinie, een gebied met de aanduiding ‘Militair erfgoed’.

5.2. Volgens de bijlage Cultuurhistorie bij de Verordening is de Nieuwe Hollandse Waterlinie een 85 kilometer lange verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. De aanleg startte in het begin van de negentiende eeuw, met als doel het economisch hart van Nederland te beschermen tegen aanvallen uit het oosten. De Nieuwe Hollandse Waterlinie bestaat uit een hoofdweerstandslijn (achterste begrenzing), verdedigingswerken, sluizen/kanalen/keerkaden en een open inundatiegebied (het gebied dat onder water kon worden gezet). De inundatiegebieden vormden het hoofdbestanddeel van de verdediging. Op plaatsen waar inundatie niet mogelijk was, of op plaatsen waar wegen de linie doorkruisten, bouwde men forten. Omstreeks 1870 kreeg de oostzijde van de stad Utrecht een tweede ring van grote forten. Tijdens de mobilisaties van 1914-1918 en van 1939-1940 werd de linie versterkt met tussenstellingen bestaande uit series kazematten en groepsschuilplaatsen. In 1951 werd de linie opgeheven. De voormalige schootsvelden rondom de forten zijn vaak nog onbebouwd en hebben weinig opgaande begroeiing (de ‘verboden kringen’ rond de forten kenden strenge bouwbeperkingen). De openheid van de voormalige inundatiegebieden versterkt de beleving van de linie.

5.3. Aan de gronden met de bestemming "Agrarisch" is tevens de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1 zijn de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor bescherming en behoud van aanwezige cultuurhistorische waarden, bestaande uit:

a. Een oud bewoningslint langs ontginningsas, met stroken verkaveling;

b. Het agrarische, landelijke karakter van het gebied;

c. De cultuurhistorische waarde van de Nieuwe Hollandse Waterlinie;

d. De aanwezige structuur van waterpartijen en sloten.

Ingevolge lid 8.2.1, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie" zonder een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. Grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend het afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het aanleggen van drainage en het ophogen van de bodem;

b. Het verlagen of verhogen van het waterpeil;

c. Het aanleggen van een bos, hoogopgaande beplanting of een boomgaard, tenzij het een extensief beplante hoogstamboomgaard betreft.

Ingevolge lid 8.2.3, kan de omgevingsvergunning als bedoeld in lid 8.2.1 pas worden verleend:

a. Indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden van de gronden;

b. Nadat door de aanvrager een rapport is overgelegd waarin in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de cultuurhistorische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd;

c. Nadat ter beoordeling van het rapport advies wordt ingewonnen bij een ter zake deskundige.

5.4. In paragraaf 4.5.4 van de plantoelichting is vermeld dat het plangebied ligt in het gebied dat behoort bij de Nieuwe Hollandse Waterlinie, een in het Barro aangewezen erfgoed van uitzonderlijke universele waarde. Het ten westen van het plangebied gelegen Fort Jutphaas maakt daarvan ook onderdeel uit. Volgens het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Jonge stad, oude kwaliteiten. Een interdisciplinaire studie naar het aardkundig, historisch-geografisch, historisch-bouwkundig en stedenbouwkundig erfgoed in de gemeente Nieuwegein" van RAAP Archeologisch Adviesbureau uit 2013 (hierna: het RAAP-rapport) ligt het plangebied in de zone "oud bebouwingslint aan de ontginningsas". Het plangebied beslaat grotendeels een zone die een basiswaarde heeft, omdat het oude bewoningslint nog maar beperkt zichtbaar is. Het noordwestelijke deel van het plangebied valt echter in een zone met een zeer hoge cultuurhistorische waarde, omdat daar het oude bewoningslint langs de ontginningsas nog goed zichtbaar is. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat het zuidelijke deel van het plangebied op dit moment is ingericht voor bedrijfsmatig gebruik. Daarbij zijn geen cultuurhistorische kenmerken (meer) aanwezig. Het noordelijke deel is momenteel onbebouwd. Voor dit deel van het plangebied geldt ontwikkelingsrichting B als bedoeld in het RAAP-rapport. Hierin is opgenomen dat de maat van de oude perceelsindeling moet blijven gehandhaafd. Uitbreiding van bestaande bebouwing wordt niet, of slechts terughoudend, toegestaan. Bij nieuwbouw moet de richting van de strookverkaveling en de sloten in acht worden genomen. Dit gebied heeft in het plan een regeling gekregen waarmee het open karakter van het gebied beschermd blijft en derhalve is de dubbelbestemming "Waarde -Cultuurhistorie" opgenomen, aldus de plantoelichting.

5.5. Uit het voorgaande blijkt dat de raad onderzoek heeft gedaan naar de vraag of in het plangebied cultuurhistorische waarden aanwezig zijn waar rekening mee dient te worden gehouden. Uit het RAAP-rapport blijkt dat deze waarden aanwezig zijn in het noordwestelijke deel van het plangebied en dat in het zuidelijke deel van het plangebied vanwege het bedrijfsmatige gebruik geen cultuurhistorische waarden meer aanwezig zijn. Gelet hierop heeft de raad dan ook in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" kunnen toekennen aan de gronden in het noorden van het plangebied met de bestemming "Agrarisch", zijnde de gronden van [appellante sub 3] en anderen. Dat de noordelijke gronden in het verleden gebruikt mochten worden voor het fruit- en hoveniersbedrijf kan niet tot het oordeel leiden dat daardoor aldaar geen cultuurhistorische waarden meer aanwezig zijn en dat daaraan de dubbelbestemming niet had mogen worden toegekend.

5.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] en Stichting Overeind Nieuwegein dat de regeling zoals die in het plan is opgenomen onvoldoende voorziet in bescherming van de cultuurhistorische waarden, omdat het slechts de gronden beschermt en het realiseren van bebouwing niet wordt voorkomen, overweegt de Afdeling dat artikel 3, lid 3.1, van de planregels geen gebouwen toestaat op de gronden met de bestemming "Agrarisch". Ten aanzien van de toegestane bouwwerken geen gebouwen zijnde, is opgenomen dat deze ten hoogste 3 m hoog mogen zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in onvoldoende bescherming van het open karakter van het gebied heeft voorzien.

Evenmin kan Stichting Overeind Nieuwegein worden gevolgd in haar betoog dat de bescherming van cultuurhistorische waarden onvoldoende is, omdat in de planregels niet is opgenomen aan welke waarden moet worden getoetst bij de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning. In artikel 8, lid 8.2.3, aanhef en onder a, van de planregels wordt verwezen naar de cultuurhistorische waarden van de gronden. In artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de waarden vermeld. Gelet hierop dient bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning aan deze waarden te worden getoetst.

5.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] en Stichting Overeind Nieuwegein dat de cultuurhistorische waarden ter plaatse van de in het zuidelijke deel van het plangebied gelegen gronden met de bestemming "Bedrijf" hadden moeten worden beschermd, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hetgeen hierover in de plantoelichting is vermeld, te weten dat zich daar geen cultuurhistorische kenmerken (meer) bevinden, onjuist is.

De betogen falen.

Plandeel met de bestemming "Agrarisch"

6. [appellante sub 3] en anderen betogen dat ten onrechte de bestemming "Agrarisch" in plaats van "Bedrijf" is toegekend aan de gronden in het noordelijke deel van het plangebied, nu deze bestemming niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Hiertoe voeren zij aan dat onder het vorige bestemmingsplan "Plettenburg - De Wiers" uit 1992 deze gronden weliswaar ook een agrarische bestemming hadden, maar dat de destijds vergunde bedrijven - een hoveniers- en een fruitbedrijf - als agrarische hulpbedrijven werden aangemerkt. De noordelijke gronden mochten volgens [appellante sub 3] en anderen worden gebruikt voor bijbehorende voorzieningen ten behoeve van de uitoefening van deze bedrijven. Thans vallen het hoveniers- en fruitbedrijf door gewijzigde wet- en regelgeving binnen de bestemming "Bedrijf", aldus [appellante sub 3] en anderen. Door aan de noordelijke gronden de bestemming "Agrarisch" toe te kennen vervalt de noodzakelijke koppeling met de achtergelegen bedrijven en kunnen de gronden niet meer ten behoeve van de bedrijven worden benut volgens [appellante sub 3] en anderen. [appellante sub 3] en anderen stellen niet voornemens te zijn in de toekomst op deze gronden agrarisch gebruik te realiseren. De verwijzing door de raad naar de nota "Historisch Versterkt" achten [appellante sub 3] en anderen onvoldoende, nu niet is gemotiveerd welke uitgangspunten uit deze nota een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming en waarom deze uitgangspunten uit 2005 thans nog actueel zijn. Daarbij komt dat deze nota ook al van toepassing was ten tijde van het vaststellen van het vorige bestemmingsplan en dit plan het gebruik van de noordelijke gronden ten behoeve van het hoveniers- en het fruitbedrijf wel toestond, aldus [appellante sub 3] en anderen. Voorts maakte het vorige bestemmingsplan geen buffer voor omwonenden mogelijk en werd die ook bij de vergunningverlening niet noodzakelijk geacht, zodat [appellante sub 3] en anderen deze thans ook niet noodzakelijk achten. Voorts betogen [appellante sub 3] en anderen dat de bestemming "Bedrijf" niet in strijd hoeft te worden geacht met de op de gronden gelegde dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie", nu de enkele bestemming de cultuurhistorische waarden niet aantast, maar de gronden wel gebruikt zouden kunnen worden voor erven, toegangswegen, water, parkeer- en groenvoorzieningen.

6.1. Niet in geschil is dat de noordelijke gronden in het plangebied in de opeenvolgende bestemmingsplannen "Plettenburg - De Wiers" uit 1992 en 2009 de bestemming "Agrarisch" hadden.

In de plantoelichting is vermeld dat gelet op de uitgangspunten uit de nota "Historisch Versterkt" ervoor is gekozen om, ondanks dat het hoveniersbedrijf en het fruitbedrijf niet meer als agrarische hulpbedrijven, maar als bedrijven dienen te worden aangemerkt, voor de noordelijke gronden de agrarische bestemming te handhaven. De raad heeft willen voorzien in een groene invulling van het gebied, waaronder ook hobbymatig agrarisch gebruik wordt verstaan.

De Afdeling is van oordeel dat de raad deze invulling in redelijkheid passend heeft mogen achten voor de locatie. Hierbij heeft de raad belang mogen hechten aan de omstandigheid dat de gronden met deze bestemming een buffer vormen tussen de bedrijvigheid op de zuidelijke gronden in het plangebied en het woongebied ten noorden ervan. De enkele omstandigheid dat eerder niet expliciet was voorzien in een buffer, leidt niet tot het oordeel dat de raad deze nu niet wenselijk heeft mogen achten. Voor zover [appellante sub 3] en anderen stellen dat het hoveniers- en fruitbedrijf beperkter gebruik kunnen maken van de gronden dan voorheen, omdat deze niet meer gebruikt kunnen worden voor de bedrijven op het zuidelijk achterterrein, overweegt de Afdeling dat tot op heden geen gebruik is gemaakt van de vergunningen voor het oprichten van een hoveniers- en een fruitbedrijf op het zuidelijke achterterrein. De gronden ten noorden daarvan die thans weer de bestemming "Agrarisch" hebben gekregen, zijn dan ook nog nooit gebruikt ten behoeve van dergelijke bedrijven. In het kader van het vaststellen van een bestemmingsplan dienen alle betrokken belangen weer te worden afgewogen waarbij onder meer dient te worden bezien in hoeverre onbenutte mogelijkheden uit het voorheen geldende plan nog aanvaardbaar zijn uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de mogelijkheden voor het nog te vestigen hoveniers- en fruitbedrijf niet onevenredig worden ingeperkt. Hierbij heeft de raad van belang geacht dat uit de situatietekeningen bij de vergunningen niet is op te maken dat ook de gronden met de bestemming "Agrarisch" gebruikt mogen worden ten behoeve van het hoveniers- en fruitbedrijf. Daarbij heeft de raad voorts betrokken dat tot op heden geen gebruik is gemaakt van de vergunningen voor de vestiging van een hoveniers- en fruitbedrijf en dat ook anderszins geen concreet en voldoende onderbouwd plan is voorgelegd op grond waarvan aan de gronden een bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend. Voorts staat de bestemming "Bedrijf" voorzieningen toe die in strijd geacht kunnen worden met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Gelet op deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening heeft gehandeld door aan de noordelijke gronden in het plangebied de bestemming "Agrarisch" toe te kennen.

Het betoog faalt.

Plandeel met de bestemming "Bedrijf" met functieaanduiding "Ontsluiting"

7. [appellant sub 1] en Stichting Overeind Nieuwegein betogen dat uit de nota "Historisch Versterkt" volgt dat de uitweg op 45 m afstand van de gevel van de woning van [appellant sub 1] en op 20 m afstand van de grens van zijn perceel dient te komen. Het plan maakt echter een uitweg op kortere afstand mogelijk.

Dit zal volgens [appellant sub 1] leiden tot onaanvaardbare milieuhinder bij zijn woning, nu het gehele plangebied over deze uitweg zal worden ontsloten. Volgens [appellant sub 1] is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de Structuurbaan en het Amsterdam Rijnkanaal al tot geluidhinder en te veel fijnstof leiden bij zijn woning. Daarnaast passeren veel tractoren zijn woning die voor geluidoverlast en luchtverontreiniging zorgen. Volgens [appellant sub 1] had de raad bij zijn woning metingen moeten verrichten om de situatie ter plaatse te kunnen beoordelen.

Voorts voert Stichting Overeind Nieuwegein aan dat met het vertrek van [aannemersbedrijf] uit het plangebied, thans ook een ontsluiting van het achterterrein op de Archimedesbaan mogelijk moet worden geacht.

7.1. Anders dan [appellant sub 1] en Stichting Overeind Nieuwegein betogen is in de nota "Historisch Versterkt" niet vermeld dat een eventuele uitweg niet binnen een afstand van 45 m van de gevel van de woning van [appellant sub 1] zou mogen liggen.

Ter voorkoming van geluidbelasting van de woning van [appellant sub 1] door bestemmingsverkeer is het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "Ontsluiting" gesitueerd op 20 m afstand van het perceel van [appellant sub 1]. Hetgeen [appellant sub 1] naar voren brengt, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin onvoldoende rekening heeft gehouden met de daardoor teweeg gebrachte geluidbelasting van zijn woning.

In de plantoelichting is vermeld dat uit de gegevens van de monitoringstool die onderdeel is van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit en inzicht biedt in de luchtkwaliteit langs de belangrijkste ontsluitingswegen binnen de gemeente Nieuwegein, blijkt dat zowel in 2011 als in 2015 en 2020 langs de Structuurbaan en de aansluitende wegen wordt voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad nader onderzoek had moeten verrichten naar de concentratie fijnstof bij de woning van [appellant sub 1].

Ten aanzien van het betoog van Stichting Overeind Nieuwegein dat ontsluiting van het achterterrein op de Archimedesbaan mogelijk moet worden geacht, wijst de raad erop dat ontsluiting op de Structuurbaan in overeenstemming is met de keuze die in de aan het plan ten grondslag gelegde nota "Historisch Versterkt" is gemaakt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een ontsluiting op de Structuurbaan.

De betogen falen.

8. [appellant sub 1] betoogt dat in de planregels had moeten worden uitgesloten dat op de gronden met de aanduiding "Ontsluiting" bouwwerken of gebouwen mogen worden gerealiseerd.

8.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

[..]

e. gebouwen

f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, aanhef en onder a, mogen op deze gronden gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

8.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd. Nu voor deze gronden niet in een bouwvlak is voorzien, mogen daarop dan ook geen gebouwen worden gebouwd.

Bouwwerken zijn ingevolge de planregels wel toegestaan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat bouwwerken op deze gronden zijn toegestaan om de benodigde bebording voor de ontsluitingsweg mogelijk te maken. [appellant sub 1] heeft niet onderbouwd waarom deze bepaling niet in de planregels had mogen worden opgenomen.

Het betoog faalt.

9. Stichting Overeind Nieuwegein en [appellante sub 3] en anderen betogen dat de tuin behorende bij de woning aan de Structuurbaan 30A ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

9.1. De raad heeft toegelicht dat geen tuinbestemming bij de woning aan de Structuurbaan 30A is opgenomen omdat bezien moet worden op welke wijze de voorzijde van het voorterrein van Structuurbaan 30 bereikt kan worden. Dit is niet mogelijk over een tuinbestemming, aldus de raad.

9.2. Het plandeel voor de gronden waar de tuin behorende bij de woning aan de Structuurbaan 30A feitelijk is gelegen heeft de bestemming "Bedrijf". Het gebruik van deze gronden als tuin is niet als zodanig bestemd. In het vorige bestemmingsplan had het plandeel voor de gronden waar de tuin feitelijk is gelegen de bestemming "Agrarisch". In dat bestemmingsplan was het gebruik van deze gronden als tuin evenmin als zodanig bestemd. Gelet hierop en op de door de raad gegeven toelichting dat nog moet worden bezien op welke wijze de voorzijde van het voorterrein van de Structuurbaan 30 bereikt kan worden, geeft hetgeen Stichting Overeind Nieuwegein en [appellante sub 3] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad de feitelijk aanwezige tuin bij de woning aan de Structuurbaan 30A als zodanig had moeten bestemmen.

Het betoog faalt.

10. [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat de raad geen rekening heeft gehouden met de in 2007 verleende uitwegvergunning. De aanduiding "ontsluiting" komt volgens hen niet overeen met de situatietekening die voor deze vergunning is gemaakt. De vergunde uitweg is inmiddels gerealiseerd en loopt deels over de gronden die thans de bestemming "Agrarisch" hebben. Op deze gronden is een ontsluitingsweg voor de achterliggende bedrijven niet toegestaan. De bezwaarschriften die tegen de uitwegvergunning waren gericht zijn ongegrond verklaard. Ten onrechte heeft de raad de legale feitelijke situatie niet als uitgangspunt genomen. Voor zover de raad stelt dat aan omwonenden de toezegging is gedaan dat de ontsluitingsweg 20 m van de perceelsgrens zal worden gesitueerd, merken [appellante sub 3] en anderen op dat deze eis niet ten grondslag is gelegd aan de verleende uitwegvergunning, zodat deze niet aan hen kan worden tegengeworpen.

Daarnaast merken zij op dat een ontsluitingsweg op 20 m afstand van de perceelsgrenzen van omwonenden niet haalbaar is gelet op de eigendomsverhoudingen binnen het plangebied, nu de aanduiding "ontsluiting" volgens [appellante sub 3] en anderen is gelegd op gronden die in gebruik zijn als tuin bij de woning aan de Structuurbaan 30A.

10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan noch bij de vaststelling van het plan sprake was van een gerealiseerde in/uitrit of daarmee samenhangende bouwactiviteiten.

Als uitgangspunt voor de ontsluitingsweg is een afstand van 20 m tot aan de tuinpercelen van de bewoners aan De Malapertweg genomen, teneinde de hinder te beperken, aldus de raad.

10.2. Aan [appellante sub 3] is op 5 januari 2007 een vergunning verleend voor het maken van een uitweg naar de weg. De uitweg dient ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften overeenkomstig de bij de aanvraag overgelegde tekening te worden aangelegd. Uit deze tekening kan worden afgeleid dat de uitweg is gesitueerd tussen de Structuurbaan en de gronden waarop in het plan de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "ontsluiting" rust. Weliswaar is op deze tekening tevens het beoogde tracé van de ontsluitingsweg weergegeven, maar daarop ziet de uitwegvergunning niet. Nu [appellante sub 3] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het niet mogelijk is om op de gronden waarop het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "ontsluitingsweg" betrekking heeft een ontsluitingsweg te realiseren die aansluit op de vergunde uitweg, faalt het betoog dat met de uitwegvergunning ten onrechte geen rekening is gehouden.

10.3. Onbestreden is dat ten tijde van het vaststellen van het plan nog geen activiteiten met betrekking tot de reeds op 5 januari 2007 vergunde aanleg van de uitweg of de ontsluitingsweg werden verricht. Eerst na vaststelling van het plan is daarmee een begin gemaakt. De uitweg is thans gerealiseerd en sluit aan op de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "ontsluiting". De ontsluitingsweg die naar de uitweg loopt, ligt grotendeels binnen de bestemming "Agrarisch". Zoals volgt uit artikel 3, lid 3.1 van de planregels laat deze bestemming evenwel geen ontsluitingsweg toe. De feitelijke situatie komt derhalve niet overeen met hetgeen in het plan is voorzien. Nu de feitelijke situatie dateert van na de vaststelling van het plan faalt het betoog dat de raad de feitelijke legale situatie niet in het plan heeft vastgelegd.

10.4. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Voor zover moet worden geoordeeld dat [appellante sub 3] in 2006 met de aanvraag om een uitwegvergunning waarbij een tekening is gevoegd waarop naast de locatie van de uitweg ook het tracé van de ontsluitingsweg is weergegeven reeds zijn initiatief om een ontsluitingsweg aan te leggen kenbaar heeft gemaakt, overweegt de Afdeling dat dit op zichzelf niet het oordeel rechtvaardigt dat het door [appellante sub 3] en anderen beoogde tracé in het plan dient te worden opgenomen. Dit initiatief om een ontsluitingsweg aan te leggen is door de raad bij de vaststelling van het plan in ogenschouw genomen. In hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat - gelet op de nabijgelegen woning - het door [appellante sub 3] beoogde tracé ruimtelijk niet aanvaardbaar is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende rekening gehouden met de wens van [appellante sub 3] om een ontsluiting te kunnen realiseren en afdoende gemotiveerd waarom het plan het door haar gewenste tracé niet mogelijk maakt.

Het betoog faalt.

Plandeel met de bestemming "Bedrijf" met specifieke bedrijfsaanduidingen

11. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het plan onvoldoende flexibiliteit biedt nu niet voor alle gronden met de bestemming "Bedrijf" de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" is opgenomen, aangevuld met een specifieke aanduiding voor het hoveniers- en fruitbedrijf en een aannemersbedrijf. Volgens [appellante sub 3] en anderen is deze flexibiliteit noodzakelijk vanuit een financieel en economisch oogpunt. Voorts betogen zij dat ten onrechte de mogelijkheid om een aannemersbedrijf te vestigen op het achterterrein van het plangebied is weggenomen, terwijl dit ruimtelijk wel aanvaardbaar is, nu de milieubelasting vergelijkbaar is met de bedrijven die vallen onder de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1". Voorts bestaat ook behoefte aan het vestigen van een aannemersbedrijf op deze gronden, aldus [appellante sub 3] en anderen.

11.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, b, c en d, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1", een hoveniers- en fruitbedrijf;

b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 2", een hoveniers- en fruitbedrijf en een aannemersbedrijf;

c. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2", bedrijven in maximaal categorie 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in Bijlage 1;

d. ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting": een ontsluitingsweg ten behoeve van de bedrijven en de functies genoemd in artikel 3 lid 3.1.

11.2. In de zienswijzennota is vermeld dat geen algemene bedrijfsbestemming is toegekend aan het zuidelijke achterterrein, omdat dit terrein nooit is ingevuld door bebouwing en hiervoor ook geen onderbouwing aan de hand van een concreet en haalbaar plan is overgelegd. Vanwege deze overweging heeft de raad ervoor gekozen om een specifieke bestemming voor alleen het ter plaatse vergunde hoveniersbedrijf en fruitbedrijf toe te kennen aan de gronden op het achterterrein. Voor het voorterrein aan de Structuurbaan 30 met de aanwezige bedrijfsbebouwing, waar ten tijde van de vaststelling van het plan het [aannemersbedrijf] en busonderneming Connexxion (thans: Qbuzz) waren gevestigd, heeft de raad de feitelijke situatie willen bestemmen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze specifieke bestemmingen heeft kunnen opnemen. Uit hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd blijkt niet dat sprake is van een voldoende tijdig kenbaar en concreet initiatief voor het vestigen van aannemersbedrijven op het zuidelijk achterterrein, waar de raad ten tijde van de vaststelling van het plan rekening mee had moeten houden.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daartoe voert hij aan dat de actuele regionale behoefte van hetgeen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" mogelijk maakt niet is aangetoond.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan strekt ter reparatie van het door het college van Gedeputeerde Staten niet goedgekeurde deel van het bestemmingsplan "Plettenburg De Wiers 2009". Gelet hierop zijn slechts de legale feitelijke activiteiten in de bestaande bedrijfsgebouwen bestemd en worden geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt, aldus de raad. De raad wijst er daarbij op dat busbedrijf Connexxion weliswaar nieuw is in het plangebied, maar dat deze onderneming is gevestigd in bestaande bebouwing, zodat geen sprake is van nieuw ruimtebeslag. Voor zover al sprake is van een functiewijziging, betreft dit een wijziging naar een lichtere vorm van bedrijvigheid dan het voorheen aldaar gevestigde aannemersbedrijf.

12.2. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet een toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

12.3. Aan een deel van de gronden in het plan is de bestemming "Bedrijf" toegekend met daarbij de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 1", "specifieke vorm van bedrijf - 2" en "bedrijf tot en met categorie 2".

De gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" zijn bestemd voor een hoveniers- en fruitbedrijf. De gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 2" zijn bestemd voor een hoveniers- en fruitbedrijf en een aannemersbedrijf en de gronden met de bestemming "bedrijf tot en met categorie 2" zijn bestemd voor bedrijven in maximaal categorie 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in de bijlage bij de planregels. Daarmee wordt, hetgeen ook niet in geschil is, een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro mogelijk gemaakt,

12.4. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de ontwikkeling die het voorliggende plan mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst. Bij de beantwoording van deze vraag moet volgens de Afdeling in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan.

12.5. Naar niet in geschil is, zijn de bebouwingsmogelijkheden van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" niet ruimer dan de bebouwingsmogelijkheden, waarop na te noemen vrijstellingen en bouwvergunningen van 2006 zien. De bebouwingsmogelijkheden van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 2" en "bedrijf tot en met categorie 2" zijn evenmin ruimer dan die van het voorheen geldende bestemmingsplan "Plettenburg-De Wiers". Het plan voorziet in zoverre ten opzichte van het voorheen geldende planologisch regime niet in uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden, en derhalve niet in nieuw ruimtebeslag, maar uitsluitend in wijziging van de gebruiksmogelijkheden.

12.6. De gronden waarop de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" betrekking heeft, hadden in het ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan "Plettenburg-De Wiers" uit 1992 de bestemming "Agrarisch". Deze gronden waren bestemd voor bedrijfsdoeleinden van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen. Bij besluiten van 28 november 2006 zijn vrijstellingen en bouwvergunningen verleend voor het oprichten van twee bedrijfspanden met kantoor ten behoeve van een hoveniersbedrijf en een fruitbedrijf op deze gronden.

De gronden waarop de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - 2" en "bedrijf tot en met categorie 2" betrekking hebben, hadden in dit voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarische doeleinden, agrarisch hulpbedrijf ". Deze gronden waren bestemd voor bedrijfsdoeleinden van agrarische hulp- en nevenbedrijven en van agrarische bedrijven met uitzondering van intensieve veehouderij, met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen.

Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening, in samenhang bezien met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te geven en in te richten overeenkomstig de standaard SVBP 2012, die als bijlage 5 deel uitmaakt van de Regeling. Daarin is een bindende lijst met hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen. In de bijbehorende functielijst zijn de functies agrarisch loonbedrijf en hovenier ondergebracht onder de hoofdbestemming bedrijf en niet onder de hoofdbestemming agrarisch. Nu het voorheen geldende planologische regime voorzag in bedrijvigheid, die volgens de systematiek van het SVBP thans onder de hoofdbestemming bedrijf valt, heeft de raad in het plan de bestemming "Bedrijf" aan de betreffende gronden toegekend.

12.7. Weliswaar hadden de gronden, waaraan in het plan de bestemming "Bedrijf" is toegekend, in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming, dat bestemmingsplan alsmede verleende bouwvergunningen en vrijstellingen voorzagen aldaar in de functies fruitbedrijf, hoveniersbedrijf en agrarische hulp- en nevenbedrijven. Dat zijn functies, die in SVBP 2012 niet worden gerekend tot een agrarische bestemming, maar tot een bedrijfsbestemming. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het voorheen geldende planologische regime ter plaatse van de gronden die in het plan de bestemming "Bedrijf" hebben, ook reeds voorzag in bedrijfsactiviteiten die thans als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro zijn aan te merken.

Daarnaast zijn de ruimtelijk relevante milieugevolgen van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, kleiner, althans niet groter dan die waarin het voorheen geldende planologische regime voorzag. Volgens de VNG-brochure vallen dienstverlenende bedrijven ten behoeve van de landbouw, zoals loonbedrijven en hoveniersbedrijven, bij een bedrijfsoppervlakte van meer dan 500 m² evenals aannemersbedrijven met een bedrijfsoppervlakte van meer dan 1.000 m² in categorie 3.1 van de daarin opgenomen staat van bedrijfsactiviteiten. Het plan laat hoveniers- en fruitbedrijven en een aannemersbedrijf toe die ook onder die categorie 3.1 vallen alsmede bedrijven, behorende tot categorie 2 van die staat van bedrijfsactiviteiten. Ook anderszins verschilt de ruimtelijke uitstraling van de in het plan voorziene bedrijvigheid niet zodanig van wat onder het vorige plan mogelijk was dat de in het plan voorziene bedrijvigheid om die reden als een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden aangemerkt.

Het voorgaande in aanmerking nemend, is de Afdeling van oordeel dat ook de aard en omvang van de in het plan voorziene functiewijzigingen niet zodanig zijn, dat het plan om die reden een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nu het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is artikel 3.1.6, tweede lid, niet van toepassing.

Hetgeen [appellant sub 1] overigens naar voren heeft gebracht over de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, kan derhalve buiten bespreking blijven.

Het betoog faalt.

Provinciaal beleid

13. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de bedrijfsbestemming in het plangebied in strijd is met de pijlers "duurzame leefomgeving", "vitale dorpen en steden" en "landelijk gebied met kwaliteit" uit de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (hierna: de structuurvisie). Volgens [appellant sub 1] verhoudt het mogelijk maken van bedrijfsactiviteiten zich niet met het provinciale uitgangspunt dat mogelijkheden moeten worden gecreëerd voor rood voor groenconstructies en ruimte voor economisch duurzame landbouw. Dat een deel van de gronden de bestemming "Agrarisch" met de dubbelbestemming "Waarde Cultuurhistorie" heeft gekregen is onvoldoende ter compensatie, aldus [appellant sub 1].

13.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Voor het plangebied is in de structuurvisie geen specifiek beleid opgenomen. Ten aanzien van bedrijventerreinen is in de structuurvisie opgenomen dat wordt ingezet op revitalisering, intensivering en herstructurering van bestaande bedrijventerreinen. Uit de plantoelichting volgt dat de raad met de vaststelling van het bestemmingsplan in beginsel heeft beoogd de huidige situatie planologische vast te leggen. Door het agrarische gebied van een beschermende regeling te voorzien, worden de cultuurhistorische kwaliteiten ten noorden van het plangebied geborgd, aldus de plantoelichting. Hiermee past het bestemmingsplan volgens de plantoelichting binnen het beleid van de provincie. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan het beleid neergelegd in de structuurvisie niet bij de afweging heeft betrokken.

Voor zover [appellant sub 1] heeft beoogd te betogen dat het plan in zoverre in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening, heeft hij niet bestreden dat volgens de plantoelichting het plangebied in deze verordening is aangeduid als bedrijventerrein stedelijk gebied, waarbinnen het gebruik van de gronden als bedrijventerrein is toegestaan.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

14. [appellant sub 1] en Stichting Overeind Nieuwegein betogen dat ten onrechte een aannemersbedrijf bij recht is toegestaan op het voorterrein van Structuurbaan 30. Hiertoe voeren zij aan dat het overgangsrecht niet van toepassing is, omdat ten tijde van de peildatum geen aannemersbedrijf aanwezig was in het plangebied. Gelet hierop had volgens Stichting Overeind Nieuwegein het uitgangspunt uit de nota "Historisch Versterkt" dat alleen agrarisch gerelateerde bedrijven zijn toegestaan in het plangebied, moeten worden toegepast.

Het aannemersbedrijf en de busonderneming die thans hier zijn gevestigd, zijn derhalve niet passend binnen het plangebied. Daarbij komt dat de busonderneming zich illegaal heeft gevestigd in het plangebied, aldus Stichting Overeind Nieuwegein.

14.1. Uit paragraaf 3.3.5 van de plantoelichting blijkt dat de raad de nota "Historisch versterkt" aan het plan ten grondslag heeft gelegd. In de plantoelichting is het volgende vermeld: "Het voorliggend bestemmingsplan maakt geen grote functiewijzigingen mogelijk; de vergunde situatie (hoveniers- en fruitbedrijf, ten tijde van de vaststelling van de visie als Agrarisch hulpbedrijf beschouwd) wordt planologisch geregeld. Het plan is daarmee in lijn met de visie "Historisch versterkt". Op het voorterrein worden wel andere bedrijven toegelaten. De fysieke invulling is echter niet wezenlijk anders dan bedoeld in de visie en leidt niet tot extra aantasting van de historische betekenis van het gebied."

Daargelaten of op het bestaande aannemersbedrijf overgangsrecht van toepassing is, overweegt de Afdeling dat in deze nota wordt uitgegaan van de blijvende aanwezigheid van het indertijd ter plaatse gevestigde aannemersbedrijf. Het voorheen in het plangebied aanwezige [aannemersbedrijf] is expliciet vermeld in de nota. Dat een aannemersbedrijf in het plangebied wordt mogelijk gemaakt, kan dan ook niet in strijd worden geacht met deze nota.

Ten aanzien van de thans gevestigde busonderneming heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat met de ter plaatse geldende aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" weliswaar een nieuwe functie mogelijk wordt gemaakt, maar dat deze functie wordt uitgevoerd in legaal aanwezige bedrijfsbebouwing en minder milieugevolgen met zich brengt dan het daar voorheen gevestigde aannemersbedrijf. Ook in zoverre is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met de nota "Historisch versterkt".

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

15. [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij de vaststelling dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning is gewaarborgd ten onrechte slechts heeft beoordeeld of aan de eisen van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer) kan worden voldaan. Volgens [appellant sub 1] kan bij de vaststelling van een bestemmingsplan en de bepaling of een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd, niet worden volstaan met een verwijzing naar milieuwetgeving.

15.1. Bij de beoordeling van de vraag of ter plaatse van woningen gelegen in de nabijheid van het plangebied een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, heeft de raad de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) toegepast en vastgesteld dat aan de daarin vermelde richtafstanden wordt voldaan. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied is beoordeeld. Op basis van een "worst case scenario" van een aannemersbedrijf op het gehele zuidelijk achterterrein en voorterrein van Structuurbaan 30 is geconcludeerd dat geen overschrijding van de in de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor de concentratie van fijnstof plaatsvindt. Aldus heeft de raad zich in dit verband niet beperkt tot de vaststelling dat de door het plan toegestane bedrijven kunnen voldoen aan de eisen van het Activiteitenbesluit.

Het betoog faalt.

16. [appellant sub 1] betoogt dat het plan met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 2" ten onrechte een aannemersbedrijf met een bedrijfsoppervlak groter dan 2.000 m² mogelijk maakt. Hij meent dat volgens de VNG-brochure daarop categorie 3.2 van toepassing is. Volgens [appellant sub 1] dient dan ook een richtafstand van 100 m tot gevoelige objecten worden aangehouden, omdat volgens hem sprake is van een rustige woonwijk.

16.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 2" bestemd voor een hoveniers- en fruitbedrijf en een aannemersbedrijf.

16.2. Voor de vraag of ter plaatse van woningen in de omgeving van het plangebied het woon- en leefklimaat aanvaardbaar is, heeft de raad de richtafstanden uit de VNG-brochure toegepast. In de VNG-brochure worden richtafstanden gegeven ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieufactoren geur, gevaar en geluid uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken, waarbij het omgevingstype mede bepalend is. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee omgevingstypes, te weten een rustige woonwijk en gemengd gebied. Het begrip gemengd gebied wordt in de VNG-brochure als volgt omschreven: "Een gemengd gebied is een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen." Indien de omgeving is aan te merken als gemengd gebied, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. De raad is bij de toepassing van de VNG-brochure uitgegaan van de omstandigheid dat het plangebied in een gemengd gebied ligt. Nu in de directe omgeving van het plangebied woningen, bedrijventerreinen en (vaar)wegen liggen, heeft de raad dit in redelijkheid kunnen doen.

16.3. In de VNG-brochure wordt ten aanzien van de richtafstanden voor aannemersbedrijven een onderscheid gemaakt tussen aannemersbedrijven met een bedrijfsoppervlak kleiner dan 1.000 m² en aannemersbedrijven met een bedrijfsoppervlak groter dan 1.000 m². Niet in geschil is dat het bedrijfsoppervlak van het toegestane aannemersbedrijf groter is dan 1.000 m². Volgens de VNG-brochure zijn aannemersbedrijven groter dan 1.000 m² aan te merken als bedrijven in categorie 3.1. De door de raad in zoverre toegepaste VNG-brochure kent voor aannemersbedrijven geen categorie 3.2. Voor een aannemersbedrijf in categorie 3.1 in een gemengd gebied wordt een richtafstand van minimaal 30 m tot gevoelige objecten zoals woningen aanbevolen. De afstand van de grens van het bedrijfsperceel van het aannemersbedrijf tot de grens van het perceel van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 90 m. De afstand van dit bedrijfsperceel tot de grens van het perceel aan de Structuurbaan 30A is ongeveer 32 m. Aldus wordt voldaan aan de richtafstanden als bedoeld in de VNG-brochure. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het mogelijk maken van een aannemersbedrijf in het plangebied het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.

Het betoog faalt.

17. [appellant sub 1] betoogt dat de toegestane bedrijfscategorieën niet goed zijn gemotiveerd, nu de werkzaamheden op het perceel in het verleden voor veel stof- en geluidsoverlast hebben gezorgd. Door nu wederom bedrijvigheid toe te staan, is geen sprake van goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant sub 1].

17.1. Niet in geschil is dat het [aannemersbedrijf] thans niet langer is gevestigd in het plangebied. Op het noordelijke voorterrein van het plangebied dat het dichtst bij de woning van [appellant sub 1] is gelegen, zijn thans nog slechts bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Gelet op de afstand van ongeveer 85 m van de rand van dit bedrijfsperceel tot de woning van [appellant sub 1], bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad door ter plaatse bedrijven tot en met categorie 2, waarvoor richtafstanden voor geluid en stof van 10 m in een gemengd gebied gelden, toe te staan, heeft gehandeld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Opslag

18. [appellante sub 3] en anderen kunnen zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder e, van de planregels dat opslag van goederen buiten het bouwvlak verbiedt, nu zij hierdoor in hun bedrijfsvoering zullen worden belemmerd. Door te bepalen dat opslag van goederen slechts binnen het bouwvlak mag geschieden, wordt volgens hen de bewegingsruimte voor de direct met de binnen dat bouwvlak voorziene gebouwen gerelateerde functies beperkt. Opslag van goederen was door [appellante sub 3] en anderen voorzien op het zuidelijke deel van het achterterrein, conform de reeds 15 jaar bestaande situatie. Op dit terrein is de opslag ruimtelijk goed inpasbaar, omdat op deze gronden bijna geen zicht is vanuit de omliggende wegen en woningen.

18.1. In het kader van het vaststellen van een bestemmingsplan dienen telkens weer alle betrokken belangen te worden afgewogen waarbij ook dient te worden bezien in hoeverre onbenutte mogelijkheden uit het voorheen geldende plan nog aanvaardbaar zijn uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in het bestemmingsplan "Plettenburg-De Wiers 2009" voor alle bedrijfsbestemmingen als uitgangspunt is opgenomen dat opslag van goederen binnen het bouwvlak moet plaatsvinden. Nu het plangebied deel uitmaakt van Plettenburg-De Wiers, is deze regeling ook in dit plan opgenomen. Op de desbetreffende bouwvlakken is maximaal 40% bebouwing mogelijk, waardoor volgens de raad voldoende ruimte overblijft voor opslag van materialen binnen het bouwvlak. De Afdeling is van oordeel dat gelet op deze motivering geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid opslag van materialen slechts binnen het bouwvlak heeft kunnen toestaan, ondanks dat dit onder eerdere bestemmingsplannen ook daarbuiten werd toegestaan. Daarbij heeft de raad belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat nog geen gebruik is gemaakt van de vergunningen voor het oprichten van een hoveniers- en een fruitbedrijf en derhalve ook nog geen opslag buiten het bouwvlak heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

Plangrensbezwaar

19. [appellante sub 3] en anderen betogen voorts dat ten onrechte de toegangsweg voor langzaam verkeer niet in het plan is opgenomen. De weg wordt feitelijk gebruikt als ontsluitingsweg voor langzaam verkeer, zodat deze dan ook had moeten worden opgenomen in het plan. Deze weg is ook opgenomen in de nota "Historisch Versterkt", aldus [appellante sub 3] en anderen.

19.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden waarop volgens [appellante sub 3] en anderen een toegangsweg voor langzaam verkeer had moeten worden toegestaan buiten het plangebied ligt. Volgens de raad hebben in het vorige bestemmingsplan "Plettenburg - De Wiers" uit 2009 de betreffende gronden de bestemming "Groen" gekregen en zijn ze sindsdien niet meer bestemd als ontsluitingsweg voor langzaam verkeer. De raad heeft een dergelijke ontsluiting thans ook niet wenselijk geacht. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat bij een dergelijke ontsluiting rekening dient te worden gehouden met de belangen van bewoners van de naastgelegen woningen.

19.2. Het betoog van [appellante sub 3] en anderen dat de gronden waarop zij een toegangsweg voor langzaam verkeer wensen ten onrechte buiten het plangebied vallen, moet worden geacht te zijn gericht tegen de vaststelling van de plangrens. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) komt de raad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.

Gelet op de door de raad gegeven toelichting hebben [appellante sub 3] en andere niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de gronden waarop zij een toegangsweg voor langzaam verkeer wensen en de gronden in het plangebied, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin bestaat op grond van hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de planbegrenzing anderszins in strijd is met het recht.

Het betoog faalt.

Vervuilde grond

20. [appellant sub 1] betoogt dat de gronden in het plangebied zijn vervuild. Ondanks dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat bij de vaststelling van het plan bezien dient te worden of deze gronden verwijderd moeten worden, is in de planregels geen voorwaarde opgenomen dat bodemonderzoeken moeten worden verricht.

20.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat.

De raad heeft toegelicht dat op het achterterrein weliswaar puingranulaat is geconstateerd, maar dat dit puingranulaat geen risico’s voor de omgeving met zich brengt. Zolang er een bedrijfsbestemming ligt op de betreffende gronden en geen woonbestemming, is afdekken van de vervuilde grond volgens de raad voldoende en hoeft deze niet afgegraven te worden. [appellant sub 1] heeft dit niet weersproken. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreiniging op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat.

Het betoog faalt.

Handhaving

21. Voor zover [appellant sub 1] op grond van eerdere ervaringen vreest dat onvoldoende handhavend zal worden opgetreden ter zake van overtreding van de mogelijkheden voor bouw en gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijf", overweegt de Afdeling dat de handhaving van de betreffende voorschriften in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

22. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] voor zover ingediend door [persoon A] en [persoon B] niet-ontvankelijk ;

II. verklaart de beroepen voor zover ontvankelijk ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016

579-532.