Uitspraak 201600097/1/V1


Volledige tekst

201600097/1/V1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 december 2015 in zaak nr. 15/12325 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 11 november 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 8 juni 2015 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdelingen hebben de Iraakse nationaliteit. Vreemdeling 2 is op 26 maart 1999 in Nederland geboren. Aan de vreemdelingen is met ingang van 12 januari 2002 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd tot 12 januari 2012. Tot halverwege 2011 woonde vreemdeling 1 samen met haar vijf dochters, onder wie vreemdeling 2, in Nederland. Daarna zijn de vreemdelingen teruggekeerd naar Irak. Op 23 juli 2014 hebben zij aanvragen ingediend om hun een mvv te verlenen. Daarbij heeft vreemdeling 2 als doel van het verblijf opgegeven 'verblijf als familie- of gezinslid' onderscheidenlijk 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. De aanvraag van vreemdeling 1, met als verblijfsdoel 'verblijf als familie- of gezinslid', heeft een daarvan afhankelijk karakter.

2. De vreemdelingen klagen in grief 1 dat de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het beroep van vreemdeling 2 op eerbiediging van haar privéleven en familie- en gezinsleven in kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2.1. De vreemdelingen hebben in het beroepschrift van 23 juli 2015 verwezen naar het aanvullend bezwaarschrift van 17 december 2014, waarin vreemdeling 2 op zelfstandige gronden een beroep heeft gedaan op eerbiediging van haar privéleven en familie- en gezinsleven in Nederland in het kader van artikel 8 van het EVRM en ter toelichting daarvan nog gesteld dat zij vanaf haar geboorte tot haar vertrek naar Irak meer dan 12 jaar samen met haar vier zussen in Nederland heeft gewoond - waarvan de laatste tien jaar krachtens een verblijfsvergunning -, haar zussen en vriendinnen in Nederland wonen en haar zussen wegens de gezondheidstoestand van hun moeder mede voorzagen in haar opvoeding en verzorging.

De rechtbank heeft niet onderkend dat vreemdeling 2 in beroep aldus uitdrukkelijk heeft betoogd dat het onthouden van de gevraagde mvv in strijd is met het in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op privéleven en familie- en gezinsleven in Nederland en dat de rechtbank daarom het besluit van 8 juni 2015 in zoverre had moeten toetsen. Dat is niet gebeurd.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdelingen als grieven 2, 3 en 4 hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 juni 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris niet alle naar voren gebrachte feiten en omstandigheden heeft betrokken in de onderscheiden belangenafwegingen in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft volgens de vreemdelingen verzuimd in de belangenafweging te betrekken dat vreemdeling 1 ten tijde van het vertrek uit Nederland geestelijk niet stabiel was en vreemdeling 2 geen andere keuze had dan haar te volgen. Voorts had de staatssecretaris in de belangenafweging moeten betrekken dat vreemdeling 2 over twee jaar, als zij meerderjarig is geworden, krachtens artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op basis van wedertoelating en heeft hij niet gemotiveerd waarom van vreemdeling 2 mag worden gevergd daarop in Irak te wachten.

4.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.

4.2. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.

4.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 juni 2015 en het desbetreffende daarin ingelaste besluit van 11 november 2014 op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet tot verlening van de door vreemdeling 2 gevraagde mvv noopt. Omdat beëindiging van rechtmatig verblijf niet aan de orde is en de aanvraag niet voldoet aan de vereisten die de Nederlandse regelgeving stelt aan het uitoefenen van gezinsleven, weegt het belang van de Nederlandse staat in beginsel zwaarder. Dit is volgens de staatssecretaris slechts anders indien er bijzondere feiten en omstandigheden zijn. Voorts is niet gesteld of gebleken dat het gezinsleven niet in een ander land kan worden uitgeoefend, aldus de staatssecretaris. In zijn verweerschrift van 14 september 2015 heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat de omstandigheid dat de vreemdeling over twee jaar meerderjarig is niet afdoet aan het vereiste dat, nu zij minderjarig is, in haar wettelijk gezag in Nederland moet zijn voorzien. Daarnaast heeft de staatssecretaris aan de afwijzing van de aanvraag van vreemdeling 1 ten grondslag gelegd dat hij de aanvraag van vreemdeling 2 heeft afgewezen.

4.4. Gelet op het onder 4.3. overwogene heeft de staatssecretaris bij de beoordeling in bezwaar of afwijzing van de aanvraag van vreemdeling 2 in strijd is met artikel 8 van het EVRM, ten onrechte niet kenbaar bij de belangenafweging betrokken dat zij vanaf haar geboorte op 26 maart 1999 tot haar vertrek medio 2011 in Nederland heeft verbleven, dat zij gedurende tien jaar een verblijfsvergunning heeft gehad en dat zij privéleven en familie-en gezinsleven met haar zussen in Nederland is gaan uitoefenen, waartoe de haar verleende verblijfsvergunning haar in staat heeft gesteld. De staatssecretaris heeft aldus nagelaten in het bijzonder de banden die vreemdeling 2 heeft met Nederland bij de door hem te verrichten belangenafweging te betrekken. Evenmin heeft de staatssecretaris kenbaar aandacht besteed aan het betoog van vreemdeling 2 dat hij niet heeft gemotiveerd waarom van haar mag worden gevergd in Irak te wachten tot zij meerderjarig is geworden, in aanmerking genomen dat zij bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd krachtens artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Gelet op het vorenstaande, mist het besluit van 8 juni 2015 in zoverre een deugdelijke motivering.

Zoals onder 1. is overwogen, heeft de aanvraag van vreemdeling 1 een afhankelijk karakter. Nu de staatssecretaris in bezwaar ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag van vreemdeling 2 niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, heeft hij, gelet op het afhankelijke karakter van de aanvraag van vreemdeling 1, het besluit van 8 juni 2015 voor zover dat ziet op vreemdeling 1 eveneens ondeugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond slaagt.

5. Verder hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.

5.1. Gelet op hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, kan niet worden geoordeeld dat in dit geval op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat deze bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.

De beroepsgrond slaagt.

6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 juni 2015 moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 december 2015 in zaak nr. 15/12325;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2015, V-nummers […] en […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de bezwaren, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

32-827.