Uitspraak 201509375/1/R2 en 201509375/2/R2


Volledige tekst

201509375/1/R2 en 201509375/2/R2.
Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie (hierna: GNMF), gevestigd te Arnhem,
appellante,

en

de raad van de gemeente Berkelland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Crematorium Haarlo 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft GNMF beroep ingesteld.
GNMF heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2016, waar GNMF, vertegenwoordigd door A.H. Stoltenborg, en de raad, vertegenwoordigd door ing. C.D.A.M. Nieuwenhuis, ing. J.L. van Eijk, G.F.M. ter Beke, A.H. Vaatstra en ing. J. Zegveld, zijn verschenen. Voorts is ter zitting initiatiefnemer Rondom Rouw B.V., vertegenwoordigd door [directeur], [gemachtigden], bijgestaan door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een crematorium, bestaande uit een gebouw, urnentuin, urnenbos en strooiveld, op landgoed ’t Aamschot te Haarlo. Voorts voorziet het plan ongeveer 2 kilometer ten zuidwesten van het voorziene crematorium in een bosgebied, ter compensatie van natuurwaarden die verloren gaan op het landgoed. GNMF komt op voor het behoud van de natuurwaarden ter plaatse van landgoed en de compensatielocatie. Zij vreest dat het voorziene crematorium negatieve effecten met zich brengt voor deze natuurwaarden en is van mening dat de noodzaak van het plan onvoldoende is aangetoond. Daarom heeft zij beroep tegen het plan ingesteld.

2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

4. Ter zitting heeft GNMF haar beroepsgrond omtrent het niet ter inzage leggen van de notitie "Onderbouwing nut en noodzaak crematorium Haarlo", die op 17 oktober 2013 is uitgebracht door SAB (hierna: SAB-notitie), ingetrokken.

5. GNMF betoogt dat onduidelijk is wat de maximale gebruiksmogelijkheden van het plan zijn. Weliswaar is bepaald dat de capaciteit van het crematorium maximaal 800 crematies per jaar mag zijn, maar volgens GNMF is onduidelijk wat daaronder moet worden verstaan gelet op de in het plan voorziene mogelijkheden. Zij voert daartoe aan dat de aula kan worden gebruikt voor uitvaartdiensten waarbij de daadwerkelijke crematie niet in het voorziene crematorium maar elders plaatsvindt. Ook is volgens haar andersom mogelijk dat de verbrandingsinstallatie van het voorziene crematorium wordt gebruikt voor crematies waarbij de uitvaartdienst elders is gehouden. Voorts wijst GNMF op de mogelijkheid dat zogenoemde natuurbegrafenissen zullen plaatsvinden, waarbij crematie achterwege blijft. Ten slotte is niet duidelijk in hoeverre de voorziene asverstrooiingen zijn gemaximeerd. Het plan is gelet op het vorenstaande niet handhaafbaar, zo betoogt de GNMF.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de verbrandingsinstallatie van het voorziene crematorium maximaal 800 crematies per jaar mogen plaatsvinden. Als de plechtigheid elders heeft plaatsgevonden, telt een verbranding in de verbrandingsinstallatie van het voorziene crematorium derhalve wel mee. Plechtigheden zijn gelet op de in de planregels vermelde definitie van ‘crematorium’ alleen mogelijk indien de overledene in de verbrandingsinstallatie van het voorziene crematorium wordt gecremeerd, aldus de raad.

5.2. Ingevolge artikel 1, lid 37, van de planregels wordt onder ‘crematorium’ verstaan: een inrichting waar overledenen worden gecremeerd c.q. verbrand (hieronder niet begrepen een crematorium voor dieren), met de daarbij behorende voorzieningen, zoals een ontvangstruimte, een aula voor uitvaartdiensten, wachtruimten, ondersteunende horeca, e.d..

Ingevolge lid 63, wordt onder ‘ondergeschikte horeca’ verstaan: een lichte vorm van horeca, in de vorm van het verstrekken van dranken en kleine versnaperingen, die ondergeschikt is aan en ten dienste staat van de functie waarbij de horeca wordt uitgeoefend.

Ingevolge artikel 4.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Maatschappelijk - Crematorium" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een crematorium, met een capaciteit van maximaal 800 crematies per jaar;

b. horeca, uitsluitend in ondergeschikte vorm en dienstbaar aan de ter plaatse toegestane maatschappelijke voorzieningen.

5.3. Uit het bestreden besluit blijkt dat de voorziene inrichting zal worden gebruikt voor crematies, al dan niet met een voorafgaande plechtigheid, die al dan niet in het voorziene crematorium plaatsvindt. Artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels beperkt het aantal van deze crematies tot maximaal 800 per jaar.

Uit het samenstel van bovenvermelde planregels is op te maken dat uitvaartplechtigheden alleen zijn toegestaan wanneer zij onderdeel uitmaken van een crematie. Voorts voorziet het plan, anders dan GNMF kennelijk meent, niet in zogenoemde natuurbegrafenissen zonder crematie.

In het plan is geen afzonderlijk maximum gesteld aan het aantal toegestane asverstrooiingen. In hetgeen GNMF heeft aangevoerd, heeft de raad daartoe ook geen aanleiding hoeven zien. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de Wet op de lijkbezorging, paragraaf 4.8.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en paragraaf 4.8.8 van de Activiteitenregeling milieubeheer voorschriften zijn opgenomen ter voorkoming en beperking van milieugevolgen van crematoria en strooivelden.

Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de in het plan opgenomen beperking van de capaciteit van het voorziene crematorium tot 800 crematies per jaar onvoldoende rechtszeker is. Evenmin valt in te zien dat het plan in zoverre niet handhaafbaar is. De houder van een crematorium dient immers ingevolge artikel 50 van de Wet op de lijkbezorging een register bij te houden van alle daar gecremeerde lijken en van de bestemming die aan de as is gegeven. Dit register kan aan een controle worden onderworpen, zodat kan worden geconstateerd of aan artikel 4.1, onder a, van de planregels wordt voldaan.

Het betoog faalt.

6. GNMF heeft bezwaar tegen het plan voor zover is voorzien in een zogenoemd rouwhotel, waar bezoekers van uitvaarten kunnen overnachten. Zij wijst erop dat in de planregels onderscheid wordt gemaakt tussen ondergeschikte en ondersteunende horeca, en dat voor deze laatste variant geen beperking is opgenomen van de activiteiten die zijn toegestaan.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ondersteunende horeca het verstrekken van dranken en kleine versnaperingen rondom een uitvaartdienst betreft en dat niet is voorzien in een hotelfunctie.

6.2. Mede gelet op de door de raad gegeven toelichting moet onder het in artikel 1, lid 37 van de planregels vermelde begrip "ondersteunende horeca" hetzelfde worden verstaan als het in lid 63 gedefinieerde "ondergeschikte horeca". De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding deze uitleg niet te volgen, in aanmerking genomen dat een hotel niet een bij een crematorium behorende voorziening is zoals een ontvangstruimte, een aula voor uitvaartdiensten, wachtruimten en het verstrekken van dranken en kleine versnaperingen dat wel zijn. Gelet op het vorenstaande voorziet het plan, anders dan GNMF betoogt, niet in een zogenoemd rouwhotel waar bezoekers van uitvaarten zouden kunnen overnachten.

Het betoog faalt.

7. GNMF betoogt dat het plan in strijd met artikel 2.7.1.1 van de Omgevingsverordening Gelderland 2014 (hierna: Omgevingsverordening) voorziet in een nieuwe functie terwijl reële alternatieven voorhanden zijn en redenen van groot openbaar belang ontbreken.

Voorts betoogt GNMF dat het plan in strijd met artikel 19 van de provinciale ruimtelijke verordening Gelderland (hierna: RVG) een bestemming binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) toestaat die de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantast, zonder dat de kwaliteit van de EHS verbetert of een beter functionerende EHS ontstaat. Zij voert hiertoe aan dat grootschalige nieuwbouw is voorzien en dat verstoring van het landgoed zal plaatsvinden door betreding, verlichting, geluid en verkeer en parkeren. Bij de beoordeling van de effecten op de EHS is volgens GNMF ten onrechte aangenomen dat in de referentiesituatie de bestaande ontvangstruimte wordt gebruikt, nu deze slechts sporadisch en alleen voor eigen familiekring wordt gebruikt. Voorts is niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19.3 van de RVG, nu reële alternatieven voorhanden zijn, geen sprake is van een groot openbaar belang en de getroffen compenserende maatregel onvoldoende is, zo betoogt GNMF. Ook wijst GNMF erop dat het plangebied volgens de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" (hierna: streekplanuitwerking) binnen het zogenoemde ‘model das’ ligt.

Verder betoogt GNMF dat de als compensatie beoogde maatregel eveneens leidt tot aantasting van de EHS. Zij voert hiertoe aan dat de bosaanplant is voorzien op een locatie nabij de Platvoetsdijk in de EHS waar kleinschalige landbouwpercelen een kernkwaliteit van de EHS en het landschap vormen. Ook bestaat volgens haar geen beleid dat noopt tot de aanleg van bos ter plaatse en stelt zij dat de betreffende gronden mogelijk foerageergebied zijn van de soorten das en ree. Verder stelt GNMF dat de aanplant van bos niet strookt met de beheerambitie ‘botanisch waardevol akkerland en graslandkruidenrijke vegetatie’ die voor de gronden is vermeld in het Natuurbeheerplan Gelderland 2012.

7.1. GNMF doet een beroep op een bepaling uit de RVG en een bepaling uit hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening.

De Omgevingsverordening is op 17 oktober 2014 in werking getreden en gold derhalve ten tijde van de vaststelling van het plan op 15 oktober 2015. Wat de toepasselijkheid van de Omgevingsverordening betreft, geldt, zoals ook ter zitting is besproken, echter het volgende.

Ingevolge artikel 8.2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening is het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze verordening niet van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestaande rechten.

Ingevolge het tweede lid, onder a, wordt onder bestaande rechten als bedoeld in het eerste lid een bestemmingsplan als bedoeld in deze verordening verstaan, inclusief de daarin opgenomen ontheffings-, wijzigings- en uitwerkingsmogelijkheden, voor zover dat plan onherroepelijk is, dan wel voor zover een ontwerp van dat plan ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening en daarop door het college van gedeputeerde staten geen zienswijze is ingediend.

Het ontwerp van het onderhavige plan is ter inzage gelegd op 18 juni 2014, derhalve voor de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening op 17 oktober 2014. Het college van gedeputeerde staten heeft geen zienswijze over dit ontwerp naar voren gebracht. Gelet op de voormelde bepalingen is het bepaalde in hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening derhalve niet van toepassing op het plan. Artikel 2.7.1.1 maakt deel uit van dit hoofdstuk.

De vorige provinciale verordening, de RVG uit 2010, bevat in artikel 19 een vergelijkbare bepaling als artikel 2.7.7.1 van de Omgevingsverordening. Echter, ingevolge artikel 8.1.1, onder a, van de Omgevingsverordening wordt de RVG ingetrokken. Ten tijde van de vaststelling van het plan op 15 oktober 2015 gold derhalve evenmin artikel 19 van de RVG. Derhalve is ook 19 van de RVG niet van toepassing.

De betogen falen reeds hierom.

7.2. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van GNMF zo, dat het plan volgens haar leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de natuurwaarden op het landgoed en nabij de Platvoetsdijk. In dat kader is het volgende van belang.

Vaststaat dat het plan leidt tot een toename van verstening en verstoring op landgoed ‘t Aamschot. Wat de natuurwaarden op dit landgoed betreft, neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het landgoed weliswaar binnen het gebied ligt dat in de streekplanuitwerking is aangewezen als ‘model das’, maar dat volgens de door de raad gegeven toelichting dit model en andere modellen in de streekplanuitwerking worden gehanteerd om de doeltoekenning van ecologische verbindingszones aan te geven. Dat een gebied binnen een bepaald model ligt, wijst derhalve wel op het bestaan van bepaalde natuurwaarden maar betekent niet dat de betreffende soort ter plaatse voorkomt.

Bij zijn afweging of de aantasting van de bestaande natuurwaarden op het landgoed aanvaardbaar is, heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het inrichtingsplan, dat deel uitmaakt van het plan, mede ten behoeve van de das voorziet in een kwaliteitsverbetering van het landgoed en dat tegenover de kap van een stuk bos op het landgoed de aanleg van een poel voor de kamsalamander staat. Daarnaast heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat ter compensatie van de natuurwaarden die op het landgoed worden aangetast nabij de Platvoetsdijk is voorzien in de aanplant van bos. De raad heeft over deze gronden nabij de Platvoetsdijk onweersproken toegelicht dat zij in de bestaande situatie agrarisch worden gebruikt als weiland en daartoe worden bemest. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen GNMF heeft aangevoerd geen aanleiding het standpunt van de raad niet te volgen dat de aanleg van bos ter plaatse, aansluitend op een bestaand bosperceel, passend is bij de bestaande kleinschalige landbouwpercelen. Voor zover GNMF stelt dat de compensatielocatie in het natuurbeheerplan als beheertype ambitie ‘botanisch waardevol weiland’ heeft, wijst de raad er ten slotte met juistheid op dat hieruit volgt dat de grondeigenaar voor een vergoeding in aanmerking zou kunnen komen indien hij op een dergelijke wijze van beheer zou overstappen. Uit deze vergoedingsmogelijkheid volgt echter niet dat omvorming van het voor agrarische doeleinden gebruikte weiland naar bos afbreuk zou doen aan de ter plaatse aanwezige natuurwaarden of aldaar niet tot de door de raad beoogde realisatie en versterking van natuurwaarden zou leiden.

In hetgeen GNMF heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan gelet op de aanwezige natuurwaarden, de mate waarin deze worden aangetast en de in dat verband voorziene compenserende maatregelen, niet tot een onaanvaardbare aantasting van natuurwaarden leidt.

Het betoog faalt in zoverre eveneens.

8. Wat het betoog van GNMF betreft dat ter voorkoming van hinder voor flora en fauna beperkingen dienen te worden gesteld aan het plaatsen van hekwerken, de tijden en intensiteiten van geluid en betreding, het aantal lantaarnpalen en buitenverlichtingspunten alsmede het gebruik en de sterkte daarvan, overweegt de voorzieningenrechter dat hetgeen GNMF heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan onaanvaardbare gevolgen met zich brengt voor flora of fauna. De raad heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om in dat verband beperkingen in het plan op te nemen.

Dit betoog faalt.

9. GNMF heeft haar stellingen dat in artikel 14, onder f, van de planregels ten onrechte geen beperking is gesteld aan het aantal bouwwerken, dat in artikel 6.6.1 geen beperking is gesteld aan het aantal mantelzorgruimten en dat het gebruik van mantelzorgwoningen als zogenoemde zorghotels niet is uitgesloten, niet gemotiveerd. Nu zonder motivering niet valt in te zien dat het plan in zoverre onaanvaardbare gevolgen met zich brengt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien tot het opnemen van nadere regelingen.

Deze betogen falen.

10. GNMF betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) omdat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en voorbij wordt gegaan aan het bestaande aanbod in de regio.

Onder verwijzing naar de door haarzelf opgestelde notitie ‘nut en noodzaak crematorium Haarlo’ betoogt GNMF voorts dat kwantitatief reeds een overaanbod aan crematiemogelijkheden bestaat in de regio Achterhoek, omdat de capaciteit van vijf bestaande crematoria rond Haarlo ruim voldoende is voor het jaarlijks verwachte aantal crematies in dat gebied. Gelet hierop kan een eventuele vraag volgens GNMF worden opgevangen in bestaand stedelijk gebied. Voor zover er geen bestaand overaanbod is, heeft het volgens GNMF de voorkeur te voorzien in extra capaciteit van bestaande crematoria en niet in een nieuw crematorium. GNMF wijst verder erop dat in de SAB-notitie is aanbevolen 700, en geen 800, crematies per jaar mogelijk te maken.

GNMF betoogt verder dat het plan niet voorziet in een kwalitatieve behoefte, omdat uit door haar afgenomen interviews naar voren is gekomen dat voornamelijk behoefte bestaat aan goedkopere crematies en niet aan crematies in het dure segment zoals het plan volgens haar mogelijk maakt. Daarnaast betwist GNMF dat het plan voorziet in een kleinschalig crematorium, gelet op de voorziene capaciteit van 800 crematies per jaar. Verder voert GNMF aan dat de bestaande crematoria in Aalten, Doetinchem en Dieren eveneens in een hoogstaande groene locatie liggen zoals met het plan is voorzien. Ten slotte kan de kwalitatieve behoefte volgens GNMF niet worden ontleend aan de omstandigheid dat binnen een bepaalde straal nog geen crematorium aanwezig is, omdat het in landelijk gebied niet ongebruikelijk is dat de reisafstand van bezoekers van een uitvaart in een crematorium groter is dan 25 kilometer.

10.1. De raad wijst erop dat het crematorium is voorzien op een locatie buiten de primaire verzorgingsgebieden van de bestaande crematoria in de omliggende plaatsen en stelt zich op het standpunt dat het plan in kwantitatief en kwalitatief opzicht voorziet in een actuele regionale behoefte. Met betrekking tot de kwalitatieve behoefte stelt de raad dat het gaat om een kleinschalig crematorium in een natuurlijke omgeving waar kan worden voorzien in persoonlijke, goed verzorgde uitvaarten waar ruim de tijd voor kan worden genomen. Dat ook sprake is van een kwantitatieve behoefte blijkt volgens de raad uit de SAB-notitie, die is verwerkt in de plantoelichting. De raad ziet zijn standpunt voorts bevestigd in het rapport ‘Onderzoek nut en noodzaak crematorium Hart van Berkelland’, dat in opdracht van Rondom Rouw B.V. op 5 februari 2016 is uitgebracht door Responsum (hierna: het Responsumrapport).

10.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro onder ‘bestaand stedelijk gebied’ verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro onder een ‘stedelijke ontwikkeling’ verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

10.3. Het plan voorziet in de realisatie van een crematorium met een maximumcapaciteit van 800 crematies per jaar. Ook is voor het crematorium voorzien in een urnentuin, urnenbos en strooiveld en ongeveer 1.600 m2 aan nieuwe bouwmogelijkheden naast de bestaande, in het vorige bestemmingsplan voorziene bebouwing van 500 m2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het plan, naar ook niet in geschil is, gelet op de aard en omvang van de toegestane functie en de ruimtelijke uitstraling daarvan voorziet in een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Omdat het plan voorziet in een stedelijke ontwikkeling, moet de ontwikkeling voldoen aan het toetsingskader dat is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

10.4. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De zogenoemde ladder van duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

10.5. In paragraaf 2.2 van de plantoelichting wordt ingegaan op nut en noodzaak van het plan en in paragraaf 3.1.2, dat een weergave is van de SAB-notitie, is toepassing gegeven aan het in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro neergelegde toetsingskader.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:715, zal in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking van geval tot geval moeten worden bezien welk regionaal schaalniveau past bij de stedelijke ontwikkeling waarin het plan voorziet. In SAB-notitie is vermeld dat de keuze voor een crematorium voornamelijk wordt gebaseerd op de afstand tot dat crematorium. Voorts is vermeld dat het primaire verzorgingsgebied van crematoria wordt bepaald door een cirkel met een straal van 10 kilometer rond de locatie van een crematorium. Dit wordt bevestigd in het Responsum-onderzoek, onder verwijzing naar de uitgangspunten die worden gehanteerd door de Landelijke Vereniging voor Crematoria. De gemeenten die in een straal van 10 tot 20 kilometer van een crematorium liggen, maken deel uit van het secundaire verzorgingsgebied. De SAB-notitie gaat daarom voor het crematorium uit van een verzorgingsgebied dat bestaat uit de gemeenten of kernen Berkelland, Groenlo, Lochem-Barchem, Goor-Diepenheim, Lichtenvoorde, Haaksbergen en Markelo.

Dat de raad aan de hand van de SAB-notitie is uitgegaan van een regionaal schaalniveau bestaande uit de voormelde zeven gemeenten of kernen rondom de ontwikkeling en daarbinnen de actuele behoefte heeft beschreven, komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. GNMF heeft niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de raad niet heeft mogen uitgaan van een marktregio met deze omvang. Dat zij zelf zonder nadere onderbouwing in de door haar opgestelde notitie is uitgegaan van een regionaal schaalniveau dat mede Aalten, Dieren, Doetinchem, Usselo en Zutphen omvat, is daarvoor onvoldoende.

10.6. In de SAB-notitie is de kwantitatieve vraag binnen de gehanteerde regio onderzocht. Om het jaarlijks aantal te verwachten crematies te berekenen is het aantal sterfgevallen vermenigvuldigd met het landelijke crematiepercentage van 61%, hetgeen uitkomt op in totaal 766 crematies binnen de voormelde zeven gemeenten of kernen. Voorts is in de SAB-notitie per gemeente of kern het aantal verwachte crematies vermenigvuldigd met een wegingsfactor die de potentie in het verzorgingsgebied van het voorziene crematorium uitdrukt. De wegingsfactor is hoger naarmate een overledene dichter bij het voorziene crematorium heeft gewoond omdat, zoals hiervoor vermeld, de afstand tot een crematorium bepalend is voor de keuze van een crematorium. Naarmate de afstand tot het voorziene crematorium groter wordt, is de wegingsfactor lager omdat de kans dan groter is dat voor een ander crematorium buiten de gehanteerde regio wordt gekozen. Op basis van het vorenstaande is het SAB-notitie berekend dat in het voorziene crematorium 425 crematies per jaar zullen plaatsvinden. Dit beeld wordt bevestigd in het Responsum-onderzoek, waarin is berekend dat in 2015 naar verwachting 327 crematies in het voorziene crematorium zouden plaatsvinden, welk aantal gelet op de verwachte toename van zowel het sterftecijfer als het crematiepercentage in 2030 zal stijgen tot 561. GNMF heeft dit niet bestreden.

10.7. Wat het bestaande aanbod betreft, volgt uit de SAB-notitie en de figuur op pagina 11 van de plantoelichting dat op ongeveer 30 kilometer hemelsbreed van landgoed ’t Aamschot crematoria liggen in Almelo, Enschede, Aalten, Doetinchem, Dieren, Diepenveen en Zutphen. Binnen het verzorgingsgebied van het voorziene crematorium ligt derhalve geen ander crematorium. Daarnaast overlappen de primaire verzorgingsgebieden van de voormelde andere crematoria, met een straal van 10 kilometer rond die crematoria, niet het primaire verzorgingsgebied van het voorziene crematorium.

In het Responsum-onderzoek is in dit verband nader bezien in hoeverre in de voormelde kwantitatieve vraag zou kunnen worden voorzien in de crematoria in Aalten, Doetinchem en Zutphen. Onder verwijzing naar de beschikbare gegevens over 2015 van de Landelijke Vereniging voor Crematoria is berekend dat wanneer een normale werkplanning als uitgangspunt wordt genomen in de wintermaanden, wanneer meer mensen overlijden dan in de zomerperiode, de grenzen van de capaciteit van de bestaande crematoria worden bereikt waardoor de gewenste dienstverlening onder druk staat. GNMF heeft daartegenover gesteld dat volgens haar in de door haar gehanteerde regio ongeveer 8.235 crematies per jaar zijn te verwachten en dat binnen de vijf bestaande crematoria in deze regio jaarlijks 16.848 crematies zouden kunnen plaatsvinden. Reeds omdat de uitgangspunten die GNMF voor deze berekening heeft gehanteerd niet overeenkomen met een voor crematoria normale werkplanning, acht de voorzieningenrechter deze berekening ontoereikend voor twijfel aan de redelijkheid van het standpunt van de raad dat in de bestaande situatie op de crematoriummarkt in de relevante marktregio rond de gemeente Berkelland geen structureel overaanbod bestaat.

10.8. Wat de gevolgen van het voorzien crematorium met een maximumcapaciteit van 800 crematies betreft, is het volgende van belang. In de SAB-notitie is vermeld dat naar verwachting in de komende jaren ongeveer 400 crematies per jaar kunnen worden verzorgd in het voorziene crematorium, met een maximum van 700 per jaar. Anders dan GNMF stelt, is daarbij echter niet aanbevolen om in het plan de capaciteit tot het laatstgenoemde aantal te beperken. Voorts is de voormelde passage in de plantoelichting aangepast en is vermeld dat na verloop van tijd 425 crematies zullen plaatsvinden en dat de maximumcapaciteit, op basis van hetgeen fysiek en organisatorisch mogelijk is, 800 crematies per jaar is. De raad heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het plan hiermee zoveel mogelijk flexibiliteit biedt. De in het plan vermelde maximale capaciteit van 800 crematies overstijgt de hiervoor onder 10.6 berekende vraag van 435 tot 561 crematies en leidt in zoverre tot een overaanbod. Ter zitting heeft de raad desgevraagd echter toegelicht dat voor het rendabel exploiteren van het voorziene crematorium 300 tot 400 crematies per jaar nodig zijn en dat de vestiging van het voorziene crematorium nauwelijks effect heeft voor de bestaande crematoria, zodat door dit overaanbod geen ruimtelijk onaanvaardbare situatie ontstaat. In hetgeen GNMF naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

10.9. In de SAB-notitie is nog vermeld dat op basis van trends kan worden geconcludeerd dat er een kwalitatieve vraag bestaat naar kleinschalige crematoria die ruimte bieden voor een persoonlijk vormgegeven afscheid binnen een parkachtige, natuurlijke omgeving. Dit wordt bevestigd in het Responsum-onderzoek en is door GNMF niet bestreden.

In hetgeen GNMF heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter voorts geen aanleiding het standpunt van de raad niet te volgen dat het voorziene crematorium kleinschalig is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter zowel de omvang van de voorziene bebouwing in aanmerking als de omstandigheid dat, gelet op de in het plan voorziene maximale capaciteit, gemiddeld tot 3 crematies per dag zullen plaatsvinden.

Voorts is van belang dat het plan voorziet in een crematorium, daargelaten met welk bedrijfsmodel. Het standpunt van GNMF dat het plan voornamelijk voorziet in crematies in het dure segment terwijl voornamelijk behoefte bestaat aan crematies in het goedkopere segment kan reeds daarom niet worden gevolgd.

De stelling van GNMF dat de crematoria in Aalten, Dieren en Doetinchem eveneens in een groene omgeving zijn gelegen, neemt verder niet weg dat binnen de hiervoor onder 10.5 gehanteerde marktregio geen crematorium - derhalve ook niet in een groene omgeving - aanwezig is om in de behoefte daaraan te voorzien.

Anders dan GNMF ten slotte meent, is de kwalitatieve behoefte niet ontleend aan de omstandigheid dat binnen een bepaalde straal van de voorziene locatie nog geen crematorium aanwezig is. Die omstandigheid speelt mee bij de berekening van de kwantitatieve behoefte, zoals hiervoor onder 10.6 is vermeld.

10.10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van de SAB-notitie niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorziene crematorium voorziet in een actuele regionale kwantitatieve en kwalitatieve behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro. Hetgeen GNMF heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hetgeen de raad inzichtelijk heeft gemaakt, zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten, dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren.

10.11. Ten aanzien van het betoog van GNMF dat het de voorkeur heeft om de capaciteit van bestaande crematoria uit te breiden om te voorzien in de vraag, overweegt de Afdeling dat de raad krachtens artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, gehouden is te beschrijven in hoeverre met het plan in de behoefte wordt voorzien binnen bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio. Daargelaten of de door GNMF bedoelde bestaande crematoria binnen bestaand stedelijk gebied liggen en daargelaten dat niet is gebleken dat de door haar bedoelde uitbreiding van de capaciteit van bestaande crematoria mogelijk is, liggen deze buiten de gehanteerde regio. Voorts heeft de raad toegelicht dat realisering van het in het plan voorziene crematorium niet mogelijk is binnen bestaand stedelijk gebied. GNMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke situatie met betrekking tot het bestaand stedelijk gebied zodanig is dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een crematorium op landgoed ’t Aamschot, waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaande ontvangstruimte, mogelijk te maken. Verder heeft de raad de wijze van ontsluiting van de voorziene locatie toegelicht, welke toelichting door GNMF niet is bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het onderhavige geval niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 3.1.6, tweede lid, onder b en c, van het Bro.

10.12. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.

Het betoog faalt.

11. GNMF betoogt dat niet is aangetoond dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij voert hiertoe aan dat onrechte geen nader onderzoek is verricht naar vleermuizen. Zij wijst in dat verband erop dat het rapport "Quickscan natuuronderzoek Landgoed ’t Aamschot", dat in juni 2013 is uitgebracht door Ecochore (hierna: de quickscan) meer dan twee jaar oud was ten tijde van de vaststelling van het plan. Voorts betoogt zij dat de paragrafen 3.4 en 4.5 van de quickscan tegenstrijdig zijn en dat het verrichte onderzoek niet heeft plaatsgevonden volgens een standaard vleermuisprotocol. Daarnaast voert GNMF aan dat ten onrechte geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de soort das en martersoorten. Met name had moeten worden bezien of het plan ertoe leidt dat de omgeving minder geschikt wordt voor de vestiging en migratie van de das. Dit klemt temeer nu het gebied volgens de streekplanuitwerking binnen het zogenoemde ‘model das’ ligt, zo stelt GNMF.

11.1. De raad stelt dat de quickscan ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen drie jaar oud was en stelt zich voorts onder verwijzing naar de notitie "Beantwoording vragen bezwaarschrift ’t Aamschot", die op 5 februari 2016 is uitgebracht door Ecochore (hierna: de notitie) op het standpunt dat zich sinds de quickscan tot de vaststelling van het plan geen relevante wijzigingen in het plangebied hebben voorgedaan. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat gelet op de conclusies van de quickscan, die worden bevestigd in de notitie, geen aanleiding bestond nader onderzoek te verrichten naar vleermuizen, dassen of marterachtigen.

11.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

11.3. In het kader van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van de aanleg van het crematorium. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de quickscan. De quickscan is gebaseerd op een veldbezoek en een bureaustudie naar de aanwezigheid van en potenties van het plangebied voor beschermde diersoorten.

In paragraaf 3.4 van de quickscan is het volgende vermeld. Het plangebied en de directe zone daaromheen bieden voor verschillende zoogdiersoorten een potentieel geschikt leefgebied, onder meer voor marterachtigen. Mogelijk zijn de steenmarter en das aanwezig, maar van beide soorten zijn geen vaste verblijfplaats, burcht of sporen aangetroffen. Het is wel aannemelijk dat in de omgeving territoria van de steenmarter aanwezig zijn. In de literatuur zijn oude waarnemingen van dassen in de ruime omgeving van het plangebied vermeld, zodat niet kan worden uitgesloten dat dassen rond het plangebied foerageren. In verspreidingsatlassen zijn binnen het kilometerhok waarnemingen vermeld van de boommarter, das en steenmarter. Voorts is in de quickscan vermeld dat het hele plangebied geschikt is als foerageergebied voor vleermuizen. De omgeving vormt voor verschillende vleermuissoorten een geschikt leefgebied en het plangebied kan daarin een belangrijk onderdeel vormen. Binnen het plangebied zijn diverse potentieel geschikte verblijfslocaties aanwezig, maar sporen van bewoning zijn niet aangetroffen. Het bosperceel kan mogelijk als essentieel onderdeel van het leefgebied van verschillende vleermuissoorten worden aangemerkt. Hiernaar is echter geen onderzoek verricht, zodat geschikte onderzoeksgegevens ontbreken. Uit verspreidingsatlassen blijkt de aanwezigheid van verschillende vleermuissoorten in het kilometerhok.

In paragraaf 4.5 is vermeld dat in het plangebied algemeen voorkomende marterachtigen kunnen worden aangetroffen die zijn vermeld in tabel 1 van de Ffw, zodat voor deze soorten een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen uit deze wet. Over de steenmarter, das en boommarter is vermeld dat geen vaste verblijfplaatsen van deze soorten aanwezig zijn. Voor zowel de algemeen voorkomende marterachtigen als de steenmarter, das en boommarter wordt geconcludeerd dat geen nader onderzoek of ontheffing noodzakelijk is. Over vleermuizen is ten slotte vermeld dat geen sporen of verblijfplaatsen zijn aangetroffen, maar dat verspreid over het bosgebied boomholten aanwezig zijn die geschikt zijn als verblijfplaats. Door de uitvoering van de geplande werkzaamheden zullen in principe geen verblijfplaatsen worden geschaad en blijft het gebied functioneren als foerageergebied. Wel is het van belang de te kappen bomen vooraf te controleren op potentieel geschikte vleermuisholten en uit te sluiten dat deze in gebruik zijn als verblijfplaats. Bij het ontbreken van verblijfplaatsen kunnen ook wat vleermuizen betreft de werkzaamheden worden uitgevoerd zonder nader onderzoek of ontheffing, aldus de quickscan.

11.4. Hetgeen GNMF heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de resultaten van de quickscan. In dit verband is van belang dat zij niet heeft onderbouwd waarom aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de raad dat zich, zoals vermeld in de door de raad overgelegde notitie, tussen het uitbrengen van de quickscan en de vaststelling van het plan geen relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan.

Wat vleermuizen betreft, is het volgende van belang. De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van GMNF dat paragraaf 3.4 en 4.5 van de quickscan in zoverre innerlijk tegenstrijdig zijn. Anders dan zij stelt is niet vermeld dat geen onderzoek naar vleermuizen is verricht, maar dat geen gegevens voorhanden zijn over de vraag of het bosperceel deel uitmaakt van het leefgebied van verschillende soorten vleermuizen. Die constatering is voorts niet onverenigbaar met de bevinding dat bij het veldbezoek geen sporen of verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen. Het Vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur is een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag van een ontheffing in de zin van de Ffw. In onderhavige procedure is een aanvraag niet aan de orde. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit protocol ten onrechte niet bij het flora- en faunaonderzoek is gehanteerd. Voorts heeft GNMF niet aannemelijk gemaakt dat zich binnen het plangebied vaste rust- of verblijfplaatsen of daarmee samenvallende foerageergebieden of migratieroutes van vleermuizen bevinden die in de met het plan voorziene situatie zullen worden aangetast. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de door de raad overgelegde notitie is verduidelijkt dat in de te kappen bomen geen vleermuisverblijfplaatsen aanwezig waren en dat weliswaar binnen enkele delen van het bosgebied een verandering plaatsvindt, maar dat deze geen negatief effect heeft op vleermuizen.

Wat de das betreft geldt eveneens dat GNMF niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich binnen het plangebied vaste rust- of verblijfplaatsen van dassen bevinden of essentieel foerageergebied aanwezig is en dat deze in de met het plan voorziene situatie worden aangetast. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen, de aanwijzing van het plangebied als ‘model das’ in de streekplanuitwerking niet betekent dat deze soort ter plaatse voorkomt. Ook neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de notitie over de in de quickscan vermelde bevindingen omtrent de das en marterachtigen is verduidelijkt dat binnen het plangebied en de ruime omgeving geen burchten of nesten van dassen, steen- of boommarters zijn aangetroffen of vermeld in literatuur en dat is bedoeld dat foeragerende of migrerende dieren gebruik kunnen maken van het plangebied. Doordat geen forse ingreep binnen een essentieel foerageergebied plaatsvindt - het gebied dat wordt omgevormd tot parkeervoorziening en gebouwen is marginaal foerageergebied voor de das - en nu het gebied wel kan blijven functioneren als migratiegebied, bestaat volgens de notitie geen aanleiding voor het verrichten van nader onderzoek.

In de niet nader onderbouwde stelling van GNMF dat in de quickscan ten onrechte is vermeld dat geen nader onderzoek naar of ontheffing voor marterachtigen nodig is, ziet de voorzieningenrechter mede gelet op de voormelde nadere toelichting in de notitie geen aanleiding in zoverre aan de conclusies van de quickscan te twijfelen.

Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen GNMF heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek naar vleermuizen, de das en marterachtigen leemten in kennis of gebreken vertoont. Evenmin biedt het grond voor het oordeel dat de raad zich op basis van de quickscan, waarvan de bevindingen in de notitie zijn bevestigd, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat en dat nader onderzoek in dit verband niet noodzakelijk is.

Het betoog faalt.

12. GNMF stelt dat de bestaande bebouwing geen cultuurhistorische waarde heeft omdat deze uit twee verbonden chalets bestaat die in het verleden illegaal zijn opgericht. Het bestaande gebouw is volgens haar niet of weinig bruikbaar voor de beoogde functie. Nu het bestaande gebouw ook qua oppervlakte volledig ondergeschikt zal zijn aan de voorziene nieuwbouw, dient de in het plan voorziene bebouwing volgens haar te worden aangemerkt als volledige nieuwbouw. Volgens GNMF heeft de raad dit bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende onderkend, zodat geen juiste belangenafweging is verricht.

12.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad in aanmerking genomen dat de bestaande bebouwing, die werd gebruikt als ontvangstruimte, wordt opgeknapt en behouden kan worden, alsmede dat daardoor minder nieuwbouw noodzakelijk is. In de bouwimpressies in de plantoelichting is weergegeven dat het crematorium zal bestaan uit een combinatie van de bestaande bebouwing en aansluitend daarop te realiseren nieuwe bebouwing. Het bestaande gebouw heeft een oppervlakte van ongeveer 500 m2 en hier wordt ongeveer 1.600 m2 aan toegevoegd.

De voorzieningenrechter ziet geen reden het standpunt van de raad, onder verwijzing naar een brief namens de Historische Vereniging Borculo, niet te volgen dat de bestaande bebouwing een zekere cultuurhistorische waarde heeft. GNMF heeft haar stelling dat de bestaande bebouwing ongeschikt is voor het beoogde gebruik niet met objectieve gegevens onderbouwd. De enkele stelling dat de bestaande bebouwing volgens omwonenden in slechte staat verkeert en dat sloop voor de hand zou liggen, is daartoe onvoldoende. In hetgeen GNMF heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter dan ook geen reden om aan te nemen dat in de plantoelichting in zoverre een onjuiste suggestie wordt gewekt op grond waarvan reeds om die reden geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden en de raad hierom het plan niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

13. GNMF betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is gekozen voor een alternatieve locatie om een crematorium te vestigen zoals te koop staande agrarische bedrijven en met name Erve Giegink. Deze locaties zijn met een goede marketing net zo aantrekkelijk te maken als landgoed ’t Aamschot, zo stelt zij.

13.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Naar aanleiding van de door GNMF en anderen aangedragen alternatieven heeft de raad de keuze van de in het plan voorziene locatie gemotiveerd. Daartoe is door de raad gesteld dat hoewel de aangedragen alternatieven als voordelen hebben dat voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt omgevormd, deze alternatieve locaties tevens op grotere afstand van provinciale wegen liggen en daardoor minder goed bereikbaar zijn voor bezoekers van crematies, die doorgaans per auto komen. Voorts heeft de raad in aanmerking genomen dat vrijkomende agrarische bebouwing in zijn algemeenheid vanwege de uitstraling en de gebruiksmogelijkheden minder geschikt is voor omvorming tot een crematorium. Dit is anders bij de bestaande, niet meer in gebruik zijnde ontvangstruimte op landgoed ’t Aamschot. Die ruimte kan geschikt worden gemaakt ten behoeve van het crematorium. Ook bestaat voldoende ruimte om daarop aansluitend nieuwbouw toe te voegen. Verder heeft de raad toegelicht dat de onbebouwde gronden bij vrijkomende agrarische bedrijven veelal niet de kwaliteit van landschappelijke en natuurlijke waarden hebben die het plangebied al wel direct kan bieden. De raad heeft ten slotte van belang geacht dat de voorziene locatie nabij provinciale wegen ligt en dat gebruik kan worden gemaakt van ter plaatse reeds bestaande bebouwing en landschappelijke en natuurlijke waarden, hetgeen bij vrijkomende agrarische bebouwing in het algemeen niet het geval is. Wat Erve Giegink betreft heeft de raad ten slotte in aanmerking genomen dat dit alternatief als nadeel heeft dat de locatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was verworven door een partij die ter plaatse ander gebruik dan een crematorium voorstaat.

In hetgeen GNMF heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen de in het plan voorziene locatie heeft kunnen verkiezen boven de door GNMF genoemde alternatieven. De raad heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen afzien van het verrichten van nader onderzoek naar deze alternatieven.

Het betoog faalt.

14. GNMF heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van haar zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. GNMF heeft in haar beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

15. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

16. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Baaren
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

579-743.