Uitspraak 201506644/1/A3


Volledige tekst

201506644/1/A3.
Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Marum,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/4105 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij brief van 11 september 2014 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een door haar op 28 mei 2014 ingediend verzoek.

Bij uitspraak van 9 juli 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, voor zover thans van belang, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen een besluit van 12 juni 2014 (lees: 10 juni 2014) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en het college in de proceskosten van [wederpartij] veroordeeld en het opgedragen het door [wederpartij] betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2016, waar het college, vertegenwoordigd door M. Renkema, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 28 mei 2014 heeft [wederpartij] het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur verzocht om stukken over de aanstelling of benoeming van de burgemeester en de gemeentesecretaris of de algemeen directeur alsmede eventuele wijzigingsbesluiten. Voorts heeft zij verzocht om de akten of besluiten van aanstelling of benoeming van alle opsporingsambtenaren, met een maximum van drie, die aan de gemeente zijn verbonden of ten behoeve van de gemeente werken, hun actuele akten van opsporingsbevoegdheid en hun akten of besluiten van beëdiging.

Bij brief van 2 juni 2014 heeft het college gesteld dat de documenten waarom is verzocht reeds openbaar zijn. Het college heeft voorts vermeld dat de brief van [wederpartij] van 28 mei 2014 om die reden geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is. De reactie daarop bij deze brief is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aldus het college.

Bij brief van 9 juni 2014 heeft [wederpartij] verzocht om inzage in de besluiten waarbij de documenten openbaar zijn gemaakt en gevraagd hoe zij over de documenten kan beschikken.

Bij brief van 10 juni 2014, verzonden op 12 juni 2014, heeft het college daarop gereageerd en gesteld dat het niet verplicht is inzage in de besluiten te geven. Voorts heeft het college gesteld dat [wederpartij] geen ondubbelzinnig antwoord heeft gegeven op de vraag of zij de documenten wenst te ontvangen.

Bij brief van 24 juni 2014 heeft het college de verzochte documenten alsnog aan [wederpartij] toegestuurd.

2. [wederpartij] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar op 28 mei 2014 ingediende verzoek. De rechtbank heeft overwogen dat met de brief van 2 juni 2014 op het verzoek is beslist, zodat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is. De brief van 9 juni 2014 is volgens de rechtbank een bezwaarschrift en de brief van 12 juni 2014 (lees: 10 juni 2014; verzonden op 12 juni 2014) een besluit op bezwaar. De rechtbank heeft het beroepschrift daarom opgevat als zijnde gericht tegen dat besluit. Zij heeft dat besluit vernietigd, omdat naar haar oordeel niet is komen vast te staan dat de gevraagde documenten reeds openbaar zijn. In de omstandigheid dat het college de documenten bij brief van 24 juni 2014 alsnog heeft verstrekt, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 2 juni 2014 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is en dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het door het college voorgedragen verweer dat [wederpartij] misbruik van recht maakt.

4. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij] en opgedragen het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Dit betreft in totaal een bedrag van € 655,00. Bij brief van 26 februari 2016 heeft [wederpartij] medegedeeld dat zij van die vergoeding afziet en dat zij het bedrag daarom aan het college heeft terugbetaald. Volgens haar is daarmee het belang van het college bij het hoger beroep vervallen.

5. Nu [wederpartij] afziet van het bedrag ter vergoeding van de proceskosten en het griffierecht en zij dat bedrag aan het college heeft terugbetaald, bestaat het belang van het college in hoger beroep niet in het ongedaan maken van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling in de proceskosten en opdracht het griffierecht terug te betalen.

6. De rechtbank heeft het besluit van 10 juni 2014 vernietigd, doch de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Een oordeel over het door het college in hoger beroep aangevoerde kan daarom niet leiden tot een ander resultaat dan uit de aangevallen uitspraak reeds voortvloeit. Ter zitting van de Afdeling is namens het college toegelicht dat zijn belang is gelegen in een oordeel van de Afdeling over het oordeel van de rechtbank dat de brief van 2 juni 2014 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Het college wenst daarover duidelijkheid te krijgen voor toekomstige vergelijkbare gevallen.

De overwegingen van de rechtbank zijn niet bindend in toekomstige zaken. De wens een principiële uitspraak en duidelijkheid voor toekomstige vergelijkbare gevallen te krijgen is onvoldoende om belang aan te nemen. Het belang van het college bij het hoger beroep is derhalve komen te vervallen. Overigens overweegt de Afdeling dat, indien het college wel belang zou hebben, zijn betoog dat [wederpartij] misbruik van recht maakt eerst zou moeten worden beoordeeld en dat, indien dat betoog zou slagen, de Afdeling geen oordeel zou geven over het oordeel van de rechtbank dat de brief van 2 juni 2014 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, zodat het college de door hem gewenste duidelijkheid ook in dat geval niet zou krijgen.

7. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Marum tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Marum een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck , leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Polak w.g. Neuwahl
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

280-819.