Uitspraak 201503902/1/R4


Volledige tekst

201503902/1/R4.
Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,
3. [appellant sub 3], wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Bronneger, gemeente Borger-Odoorn,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Borger-Odoorn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, [appellant sub 3], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [appellant sub 4A], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], vertegenwoordigd door [appellant sub 5B], en de raad, vertegenwoordigd door J. Oosterkamp, werkzaam bij BügelHajema, en M. Hoogvliet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [persoon] gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plangebied bestaat uit twee deelgebieden. Het noordelijke deelgebied omvat het perceel aan de [locatie 1] te Bronneger. Op dit perceel wordt een manege geëxploiteerd. Het plan voorziet in het legaliseren van de huidige situatie en in enkele uitbreidingen op dit perceel. Uit de plantoelichting volgt dat de uitbreidingen bestaan uit het realiseren van een nieuwe entree aan de noordzijde en een overdekt terras aan de zuidzijde van de manege, het uitbreiden van het parkeerterrein en het realiseren van een bedrijfswoning. Het zuidelijke deelgebied omvat een agrarisch perceel aan de Wolfmaatsdijk te Borger dat aan de noordzijde grenst aan het kanaal Buinen-Schoonoord waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend. Dit perceel dient blijkens de plantoelichting als compensatiegebied als gevolg van geplande veranderingen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS).

Inleiding

4. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] wonen onderscheidenlijk aan de [locaties 2] te Bronneger. Zij kunnen zich niet verenigen met de ontwikkelingen die worden mogelijk gemaakt op het perceel aan de [locatie 1] te Bronneger. Zij vrezen nog meer hinder te zullen ondervinden van de manege die ter plaatse wordt geëxploiteerd.

Belanghebbendheid

5. De raad betoogt dat [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. Daartoe wijst de raad op de afstanden van 50 m, 30 m en 50 m tussen de woningen van onderscheidenlijk [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en het noordelijke deelgebied, op de afstanden van 200 m, 35 m en 120 m tussen de woningen van onderscheidenlijk [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en de gronden met de bestemming "Sport-Manege" en op de omstandigheid dat tussen onderscheidenlijk de woningen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en het noordelijke deelgebied een weg is gelegen waaraan bomen staan.

5.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5.2. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] wonen op een afstand van onderscheidenlijk 50 m, 30 m en 35 m van het noordelijke deelgebied. Ter zitting hebben [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] te kennen gegeven dat zij vanaf hun percelen zicht hebben op dit deelgebied. De raad heeft dit niet weersproken. Voorts acht de Afdeling niet uitgesloten dat [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] ter plaatse van hun woningen nadelige gevolgen kunnen ondervinden vanwege het verkeer naar de manege. Gelet op het vorenstaande is hun belang rechtstreeks bij het bestreden besluit voor zover het betreft het noordelijke deelgebied betrokken. De conclusie is dat [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit voor zover het betreft het noordelijke deelgebied en dat hun beroepen ontvankelijk zijn.

Bekendmaking

6. [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte in de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet is vermeld dat het plan ook ziet op een perceel in Borger in verband met de compensatieverplichting vanwege veranderingen in de EHS. Volgens [appellant sub 3] zijn belanghebbenden daardoor benadeeld.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan de zakelijke inhoud bevat.

6.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

Zoals onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ0271, zie overweging 2.2.3., is overwogen wordt onder de zakelijke inhoud onder meer begrepen de aanduiding van het gebied waarop het plan betrekking heeft. In gevallen waarin uit de naam van het ontwerpplan kan worden afgeleid op welk gebied het plan betrekking heeft, kan in de kennisgeving worden volstaan met het vermelden van deze naam.

6.3. Zoals onder 3 is weergegeven bestaat het plangebied uit twee deelgebieden. Het noordelijke deelgebied omvat het perceel aan de [locatie 1] te Bronneger waar een manege wordt geëxploiteerd. Het zuidelijke deelgebied omvat een agrarisch perceel aan de Wolfmaatsdijk te Borger dat blijkens de plantoelichting als compensatiegebied dient als gevolg van geplande veranderingen in de EHS.

In de kennisgevingen met betrekking tot de terinzagelegging van het ontwerpplan in de Staatscourant en in ‘Week in Week uit’ is, voor zover hier van belang, vermeld dat burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn bekend maken dat het ontwerpbestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger" ter inzage ligt. Voorts is vermeld dat het ontwerpplan voorziet in een herziening en een actualisering van de bestemming op de locatie van de manege te Bronneger.

De Afdeling stelt vast dat uit de kennisgevingen niet kan worden afgeleid dat het plan tevens betrekking heeft op een agrarisch perceel aan de Wolfmaatsdijk te Borger. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat evenmin uit de naam van het ontwerpplan kan worden afgeleid dat het plan tevens betrekking heeft op dit perceel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de kennisgevingen niet voldoen aan artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.

6.4. Het betoog kan ingevolge artikel 8:69a van de Awb echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De Afdeling overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3992, zie overweging 3.2., dat de gestelde schending van de procedurele norm als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb niet los kan worden gezien van de materiële normen waarop [appellant sub 3] zich kan beroepen. [appellant sub 3] heeft geen materiële gronden aangevoerd met betrekking tot het zuidelijke deelgebied. Had hij dat wel gedaan dan was zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. [appellant sub 3] is immers geen belanghebbende bij het bestreden besluit voor zover het betreft het zuidelijke deelgebied. Daarbij is van belang dat het zuidelijke deelgebied zich op een afstand van ongeveer 2 km van zijn woning bevindt, hij geen zicht heeft op dit perceel en gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen ter plaatse geen gevolgen bij zijn woning kan ondervinden. De ingeroepen procedurele norm strekt derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3], zodat artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan

7. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren aan dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om een zienswijze naar voren te brengen over het laatst gewijzigde ontwerpplan.

7.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestemmingen gelijk zijn gebleven, de daarbij voorziene planregeling voor het overgrote deel gelijk is gebleven en het merendeel van de wijzigingen de plantoelichting betreffen die geen juridisch bindend onderdeel vormt van het plan.

Het betoog faalt.

Spreekrecht raadsvergadering

8. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat tijdens de raadsvergadering hun ten onrechte spreekrecht is ontzegd.

8.1. Uit artikel 25, eerste lid, in samenhang gelezen met het derde lid, onder a, van het door de raad vastgestelde Reglement van orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad 2014 volgt dat weliswaar tijdens bepaalde raadsvergaderingen spreekrecht bestaat voor burgers en organisaties, maar ook dat dit recht niet geldt als het gaat om een besluit van het gemeentebestuur waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dit is het geval bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan. Gelet hierop was er derhalve op grond van het Reglement van orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de gemeenteraad 2014 geen verplichting om [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in dit geval spreekrecht te verlenen. Ook overigens bestond er geen juridische verplichting om dat te doen.

De betogen falen.

Overleg

9. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat de raad ten onrechte niet met hen in gesprek is gegaan. Volgens [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] is wel een bezoek gebracht aan de manege en de familie [persoon]. [appellant sub 4] betoogt dat sprake is van rechtsongelijkheid nu ambtenaren van de gemeente wel een bezoek hebben gebracht aan de manege en de familie [persoon] maar niet bereid zijn geweest om met hem in gesprek te gaan.

9.1. Aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] is de mogelijkheid geboden hun zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. De Afdeling overweegt dat het voeren van overleg geen deel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. De omstandigheid dat ambtenaren van de gemeente een bezoek hebben gebracht aan het plangebied, te weten de manege, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat er sprake is van rechtsongelijkheid.

De betogen falen.

Noodzaak plan

10. [appellant sub 3] voert aan dat de noodzaak voor het bestemmingsplan niet is aangetoond. Daartoe wijst hij op de omstandigheid dat er geen verzoek aan het plan ten grondslag ligt, een motivering van Stichting Manege De Hondsrug dan wel van de familie [persoon] ontbreekt alsmede een lange termijnvisie van Stichting Manege De Hondsrug. Volgens [appellant sub 3] is dit niet transparant. Voorts wijst hij op de omstandigheid dat paardrijscholen met uitgebreide functies en faciliteiten het zwaar hebben als gevolg van de crisis.

10.1. Uit de plantoelichting volgt dat uitvoering van het plan noodzakelijk is om de huidige situatie ter plaatse van de manege te legaliseren en om de door Stichting Manege De Hondsrug gewenste uitbreidingen van de manege mogelijk te maken. De raad heeft toegelicht dat het plan is te herleiden tot een principeverzoek dat vanuit de grondeigenaar en de grondgebruiker bij de gemeente is ingediend. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de noodzaak voor het plan niet is aangetoond. Dat paardrijscholen met uitgebreide functies en faciliteiten het zwaar hebben als gevolg van de crisis, heeft [appellant sub 3] wel gesteld maar verder niet onderbouwd en daarmee naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.

Het betoog faalt.

Plangrens

11. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kunnen zich niet verenigen met de plangrens. Zij voeren aan dat ten onrechte niet het agrarisch bedrijf en de bedrijfswoning van de familie [persoon] in het plan zijn opgenomen.

11.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling is van oordeel dat er tussen de manege en het agrarisch bedrijf van de familie [persoon] niet een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat de gronden van het agrarisch bedrijf en de bedrijfswoning van de familie [persoon] om die reden in het plan hadden moeten worden opgenomen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de manege los van het agrarisch bedrijf van de familie [persoon] kan functioneren. In hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Locatie

12. [appellant sub 3] betoogt dat de onderhavige locatie voor de manege niet passend is, omdat deze locatie niet goed bereikbaar is en over onvoldoende parkeerruimte beschikt. Volgens hem zijn ten onrechte geen alternatieve locaties voor de manege overwogen. Tevens is volgens [appellant sub 3] ten onrechte geen rekening gehouden met het door hem aangedragen alternatief voor parkeren.

12.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Uit de plantoelichting volgt dat de raad het verplaatsen van de manege in de besluitvorming heeft betrokken. In de plantoelichting staat dat de bestaande manege zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld tot de huidige omvang. Voorts staat in de plantoelichting dat de manege, gezien de grote belangstelling voor en de behoefte aan de manege, wenst uit te breiden en dat de uitbreiding van de bebouwing van de manege marginaal is ten opzichte van de bestaande situatie. Uit de plantoelichting volgt dat het verplaatsen van de manege niet haalbaar is nu de naam van de manege verbonden is aan Bronneger, binnen Bronneger geen andere geschikte locatie beschikbaar is, de manege passend is in het landelijke gebied en de manege verbonden is met het agrarisch bedrijf van de familie [persoon]. Gelet hierop heeft de raad voldoende inzicht geboden in zijn afweging over een alternatieve locatie voor de bestaande manege. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet daarop niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om uitbreiding van de manege op de huidige locatie mogelijk te maken. Nu [appellant sub 3] zijn betoog dat er een andere meer geschikte locatie is voor het parkeren eerst ter zitting heeft geconcretiseerd, ziet de Afdeling ook daarin geen aanleiding voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

13. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Zij voert aan dat bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de buitenevenementen die worden toegestaan ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "evenemententerrein" alsmede met de toename van verkeer en parkeerdruk als gevolg van de toegekende bestemming "Sport-Manege". In dit verband voert zij aan dat het plan voor het eerst evenementen toestaat. Volgens haar ontbreekt een beoordeling van de gevolgen van het plan voor de omwonenden, in het bijzonder de geluidbelasting voor de omgeving. Voorts betwijfelt zij of de aantasting van de bestaande natuurwaarden nihil is, nu de menwedstrijd tijdens het broedseizoen van vogels plaatsvindt. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-MER) behoefde te worden gemaakt.

13.1. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

13.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. blijkt dat het bevoegd gezag op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer zich ervan moet vergewissen of een activiteit die beneden de voor de m.e.r.-beoordeling gedefinieerde drempel valt, daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben.

13.3. In gevallen waarin een activiteit wordt genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft, dient het bevoegd gezag een integrale vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren, waarin aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, vervangen door - ten tijde van belang - richtlijn 2011/92/EU (hierna: m.e.r.-richtlijn), wordt beoordeeld of is uitgesloten dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn hebben onder meer betrekking op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect.

Tussen partijen is niet in geschil dat de in het plan voorziene activiteiten de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet overschrijden, zodat gelet hierop een vormvrije m.e.r.-beoordeling is verricht. In de vormvrije m.e.r.-beoordeling, die in paragraaf 4.9 van de plantoelichting is opgenomen, is gelet op de ligging, aard en omvang van de in het plan voorziene activiteiten geconcludeerd dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de vormvrije m.e.r.-beoordeling zodanige gebreken kleven of dat deze zodanige leemten in kennis bevat dat de raad deze vormvrije m.e.r.-beoordeling niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de plantoelichting rekening is gehouden met de buitenevenementen die zijn toegestaan in het plan en met de bestemmingswijziging. Over de door [appellant sub 1] gestelde aantasting van de bestaande natuurwaarden is door de raad in het verweerschrift toegelicht dat uit het ecologisch onderzoek volgt dat significant negatieve effecten op de beschermde gebieden zijn uitgesloten. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de geluidbelasting voor de omgeving, volgt uit paragraaf 4.1 van de plantoelichting dat de manege tijdens de representatieve bedrijfssituatie voldoet aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op grond van de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet had mogen concluderen dat geen MER hoefde te worden gemaakt.

Het betoog faalt.

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

14. [appellant sub 1] betoogt dat sprake is van de vestiging van een nieuw bedrijf in het buitengebied en dat niet is onderzocht of de Provinciale omgevingsverordening Drenthe hieraan in de weg staat. Daartoe voert zij aan dat in het vorige plan slechts de aanduiding "manege" was toegekend die niet los kon worden gezien van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf van de familie [persoon]. Daarnaast voert zij aan dat de in het onderhavige plan toegekende bestemming "Sport-Manege" breder is dan de aanduiding "manege". In dit verband voert zij aan dat bij de onderhavige bestemming het wedstrijdelement voorop staat hetgeen veel verkeersbewegingen met zich meebrengt. Volgens [appellant sub 1] dient de manege gelijk te worden gesteld met een sportvereniging.

14.1. Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe kan een ruimtelijk plan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waaronder in ieder geval begrepen agrarische bebouwing, bebouwing voor natuurbeheer, voor waterbeheer, voor veiligheid en hulpdiensten, de opsporing en winning van delfstoffen als aardgas en aardolie of voor de levering van gas, water of elektriciteit.

14.2. Niet in geschil is dat ter plaatse van het betrokken perceel een manege aanwezig is die op grond van het vorige plan ter plaatse was toegestaan. Het plan maakt ten opzichte van het vorige plan de uitbreiding van de bebouwing van de manege mogelijk met een nieuwe entree en een overdekt terras. Daarnaast maakt het plan ten opzichte van het vorige plan de uitbreiding van het parkeerterrein, de verplaatsing van een rij- en longeerbak en de aanleg van een bedrijfswoning ten behoeve van de manege mogelijk. Voorts worden jaarlijks twee buitenevenementen toegestaan in het plan. Naar het oordeel van de Afdeling voorziet het plan in functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waardoor de in artikel 3.15, eerste lid, van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe opgenomen voorwaarde, gelet op het bepaalde in het tweede lid, niet van toepassing is op de onderhavige situatie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de Provinciale omgevingsverordening Drenthe.

Het betoog faalt.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro

15. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Volgens haar is sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat een nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt.

15.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

15.2. Niet in geschil is dat op grond van het vorige plan ter plaatse een manege was toegestaan. Het plan maakt ten opzichte van het vorige plan de uitbreiding van de bebouwing van de manege mogelijk met een nieuwe entree en een overdekt terras. Daarnaast maakt het plan ten opzichte van het vorige plan de uitbreiding van het parkeerterrein, de verplaatsing van een rij- en longeerbak en de aanleg van een bedrijfswoning ten behoeve van de manege mogelijk. Voorts worden jaarlijks twee buitenevenementen toegestaan in het plan. Gelet op de beperkte omvang van de voorziene uitbreidingsmogelijkheden, is de Afdeling van oordeel dat de raad er in dit geval terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De in het plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

Het betoog faalt.

Provinciaal beleid

16. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid. Daartoe wijzen zij op de brief van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 22 juli 2011 waarin staat dat de provincie streeft naar realisatie van de EHS in het hele beekdal van Bronneger en dat verplaatsing van de manege op de langere termijn noodzakelijk is.

16.1. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Uit de brief van 22 juli 2011 van het college van gedeputeerde staten van Drenthe volgt dat de provincie op de lange termijn blijft streven naar realisatie van de EHS in het gehele beekdal. Blijkens de Nota zienswijzen Bestemmingsplan Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger is er naar aanleiding van deze brief ambtelijk overleg gevoerd met de provincie. Naar aanleiding van dit overleg is er een compensatiegebied als gevolg van geplande veranderingen in de EHS in het ontwerpplan opgenomen. Uit de Nota van zienswijzen Bestemmingsplan Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger blijkt dat volgens de provincie het provinciaal belang voldoende in het plan is opgenomen. In de plantoelichting is de raad ingegaan op het provinciaal beleid. Gelet op het vorenstaande heeft de raad bij de vaststelling van het plan het provinciaal beleid in zijn belangenafweging betrokken.

Het betoog faalt.

Bedrijfswoning

17. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] kunnen zich niet verenigen met de aanduiding "bedrijfswoning" op een deel van de gronden met de bestemming "Sport-Manege". Zij betogen dat niet is aangetoond dat de bedrijfswoning noodzakelijk is. Daartoe voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 4] aan dat het advies ‘Onderbouwing noodzaak bedrijfswoning’ van 11 oktober 2011 van LTO Noord Advies (hierna: advies LTO) niet objectief is nu LTO Noord Advies de brancheorganisatie is voor de agrarische sector. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat het advies LTO onvoldoende is. Daarnaast voeren [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aan dat slechts een beperkt aantal pony’s en paarden op de manege wordt gestald. Tevens voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan dat een nauwe verwevenheid bestaat met het agrarisch bedrijf van de familie [persoon] dat op hetzelfde perceel is gevestigd als de manege en dat reeds beschikt over een bedrijfswoning. Thans wordt vanuit deze bedrijfswoning toezicht gehouden op de manege, aldus [appellant sub 4]. Dit toezicht is volgens [appellant sub 4] nihil vanwege het feit dat de familie [persoon] dagelijks op de landbouwgronden aan het werk is. Eveneens voeren [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan dat het toezicht op de manege ook op een andere manier kan worden gerealiseerd door bijvoorbeeld het gebruik van camera’s. Hierdoor kan A.R. [persoon] vanuit zijn woning op 100 m afstand van de manege toezicht houden op de manege, aldus [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Volgens [appellant sub 3] zijn er in de afgelopen jaren genoeg mogelijkheden geweest voor de zoon van de familie [persoon] om in de nabijheid van de manege te gaan wonen. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aan dat de gronden ter plaatse van de voorziene bedrijfswoning niet in eigendom van Stichting Manege De Hondsrug zijn. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] kan hieruit worden afgeleid dat in feite een tweede bedrijfswoning wordt gerealiseerd ten behoeve van het agrarisch bedrijf van de familie [persoon]. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] wijzen tevens op het feit dat een eerdere aanvraag voor een bouwvergunning voor een bedrijfswoning is afgewezen wegens het ontbreken van de noodzaak daartoe.

17.1. De raad stelt dat er voldoende noodzaak is voor de realisering van een bedrijfswoning bij de manege. Volgens de raad bestond op grond van het vorige plan reeds de mogelijkheid om zowel bij het agrarisch bedrijf van de familie [persoon] als bij de manege een bedrijfswoning te realiseren. De raad stelt in dit verband dat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven die functioneel niet zijn verweven. De raad wijst daartoe op onder meer de arbeidsovereenkomsten. De omstandigheid dat het toezicht op de manege vanuit de bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf wordt uitgevoerd heeft geen functionele achtergrond, maar is door een samenloop van omstandigheden ontstaan, aldus de raad. De raad stelt dat het beheer van de manege in handen van Stichting Manege De Hondsrug is. Volgens de raad heeft Stichting Manege De Hondsrug vanuit haar bedrijfsvoering dringend behoefte aan een bedrijfswoning in verband met de toezichtfunctie die onmisbaar is voor de manege. Daartoe wijst de raad op het advies LTO.

17.2. Blijkens de verbeelding is aan een deel van de gronden met de bestemming "Sport-Manege" de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. Ter plaatse is een bouwvlak opgenomen.

Ingevolge artikel 5, lid 5.2, sub a, onder 5, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan.

17.3. Uit het advies LTO en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de manege is opgericht door de familie [persoon] die eigenaar is van het agrarisch bedrijf op het perceel aan de [locatie 1] te Bronneger. Het beheer van de manege is in de huidige situatie in handen van Stichting Manege De Hondsrug. De gronden behorende bij de manege zijn gedeeltelijk in eigendom van Stichting Manege De Hondsrug en gedeeltelijk in eigendom van de familie [persoon]. Ter zitting is gebleken dat de gronden ter plaatse van de voorziene bedrijfswoning in eigendom zijn van de familie [persoon]. De familie [persoon] heeft blijkens het advies LTO vanaf de oprichting van de manege vanuit de bedrijfswoning bij hun agrarische bedrijf allerlei werkzaamheden voor Stichting Manege De Hondsrug uitgevoerd die de afgelopen jaren zijn overgenomen door hun zoon. De zoon van de familie [persoon] houdt in de huidige situatie toezicht op de manege.

17.4. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een plan opnieuw de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een ontwikkeling dient te beoordelen. Het betoog van de raad dat een toezichtsfunctie onmisbaar is voor de manege, acht de Afdeling, gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten en de omvang, onvoldoende onderbouwd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het advies LTO toezicht noodzakelijk is in verband met de stalling van paarden en eventuele calamiteiten. Ter zitting is gebleken dat de meeste leden hun eigen paard meenemen. De manege beschikt blijkens het advies LTO slechts over een stalling voor elf paarden. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen alternatieve mogelijkheden bestaan voor het houden van toezicht op de gestalde paarden buiten de reguliere uren. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de manege ter plaatse.

De betogen slagen.

17.5. De Afdeling ziet vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding in het navolgende de beroepsgronden die verband houden met de voorziene bedrijfswoning te behandelen.

18. [appellant sub 3] betoogt dat Stichting Manege De Hondsrug niet over voldoende financiële middelen beschikt om een bedrijfswoning te kunnen realiseren.

18.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

18.2. In de plantoelichting is vermeld dat de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van maatregelen voortkomend uit het onderhavige plan dienen te worden opgebracht door de initiatiefnemer. Initiatiefnemer van de voorziene bedrijfswoning is de Stichting Manege. Volgens de raad is tussen de stichting en de eigenaar van de ondergrond van de woning, [persoon], een voorlopige koopovereenkomst gesloten gericht op de verkoop van de grond zodra de ruimtelijke procedure een bouwtitel oplevert. De Afdeling overweegt dat de financiële positie van Stichting Manege De Hondsrug in deze procedure niet ter beoordeling staat, maar enkel de financiële uitvoerbaarheid van het bestreden plandeel. [appellant sub 3] heeft geen informatie aangedragen die aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel financieel uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

Rij- en longeerbak

19. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de rij- en longeerbak ten onrechte wordt gelegaliseerd.

19.1. Ter zitting is gebleken dat een deel van de gronden met de bestemming "Sport-Manege" wordt gebruikt als rij- en longeerbak. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben niet gemotiveerd waarom in dit geval ter plaatse geen rij- en longeerbak mogelijk kan worden gemaakt.

Het betoog faalt.

Veiligheid

20. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat de raad ten onrechte is uitgegaan van het rapport ‘Onderzoek Externe Veiligheid; Voorontwerpbestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger"’ van 28 juni 2011 van het Steunpunt Externe Veiligheid Drenthe. Volgens [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] had het groepsrisico ten tijde van de vaststelling van het plan opnieuw dienen te worden beschouwd, omdat bij de berekening van het groepsrisico ten onrechte geen rekening is gehouden met het in het plan voorziene parkeerterrein en met het overnachten in een mobiel kampeermiddel dat blijkens het plan is toegestaan gedurende de dagen dat een concours hippique en een menwedstrijd plaatsvinden. In dit verband wijzen zij op de in de nabijheid van het plangebied gelegen hogedrukaardgastransportleidingen.

20.1. In paragraaf 4.4.3 van de plantoelichting staat dat uit het rapport ‘Onderzoek Externe Veiligheid; Voorontwerpbestemmingsplan "Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger"’ van 28 juni 2011 van het Steunpunt Externe Veiligheid Drenthe blijkt dat het plan niet leidt tot een toename van het groepsrisico. Blijkens dit rapport is voor de berekening van het groepsrisico ten gevolge van de aanwezige hogedrukaardgastransportleidingen in de nabijheid van het plangebied, uitgegaan van het voorontwerpbestemmingsplan. De personendichtheid binnen het invloedsgebied van de hogedrukaardgastransportleidingen is in de nieuwe situatie derhalve bepaald op grond van het voorontwerpbestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat het vastgestelde plan is gewijzigd ten opzichte van het voorontwerpplan. Het door [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] bedoelde parkeerterrein en evenemententerrein waar overnachten in een mobiel kampeermiddel is toegestaan gedurende de dagen dat een concours hippique en een menwedstrijd plaatsvinden, zijn niet meegenomen bij het bepalen van de personendichtheid. De raad heeft gelet hierop niet alle relevante feiten en gegevens met betrekking tot het groepsrisico bij het plan betrokken. Het bestreden besluit is derhalve op dit punt onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

21. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat nu de gemeente in januari 2014 de overeenkomst met het drinkwaterbedrijf voor het gebruik van ondergrondse brandkranen heeft opgezegd, een primaire bluswatervoorziening als bedoeld in het advies van de brandweer ontbreekt.

21.1. In het advies van de brandweer staat dat op redelijke afstand gerekend vanaf de brandweeringang van een gebouw, een ondergrondse brandkraan aanwezig dient te zijn die is aangesloten op het drinkwaterleidingnet van waterleidingmaatschappij Drenthe (hierna: WMD). De raad heeft ter zitting gesteld dat een primaire bluswatervoorziening ter plaatse aanwezig is. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben met de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat de gemeente de overeenkomst met WMD voor het gebruik van ondergrondse brandkranen heeft opgezegd, niet aannemelijk gemaakt dat niet kan worden voldaan aan het advies van de brandweer en dat het brandveiligheidsaspect in zoverre in de weg staat aan het plan.

Het betoog faalt.

Beeldkwaliteitsplan en landschappelijk inpassingsplan

22. [appellant sub 3] betoogt dat in strijd met de Provinciale omgevingsverordening Drenthe en de Omgevingsvisie Drenthe geen beeldkwaliteitsplan en landschappelijk inpassingsplan is opgesteld.

22.1. Anders dan [appellant sub 3] heeft betoogd, volgt uit artikel 3.22, tweede lid, noch uit artikel 3.26, tweede lid, van de Provinciale omgevingsverordening Drenthe dat de raad een beeldkwaliteitsplan en landschappelijk inpassingsplan had moeten opstellen bij de vaststelling van het onderhavige plan. Geen van beide bepalingen is van toepassing, nu geen sprake is van uitbreiding van een agrarisch bouwblok tot boven de 1,5 ha onderscheidenlijk van een werklocatie. Ook uit de Omgevingsvisie Drenthe volgt niet dat de raad een beeldkwaliteitsplan en landschappelijk inpassingsplan had moeten opstellen, nog daargelaten dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid als bedoeld in deze omgevingsvisie is gebonden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Provinciale omgevingsverordening Drenthe en de Omgevingsvisie Drenthe.

Het betoog faalt.

Archeologisch onderzoek

23. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren aan dat ten onrechte niet overeenkomstig de brief van 22 juli 2011 van het college van gedeputeerde staten van Drenthe een archeologisch onderzoek is uitgevoerd.

23.1. Uit de brief van 22 juli 2011 van het college van gedeputeerde staten van Drenthe volgt dat volgens het college, vanwege de hoge verwachting op bijzondere vondstcomplexen, het gehele plangebied een dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" moet krijgen waaraan een omgevingsvergunning wordt verbonden met regels die archeologisch onderzoek mogelijk maken in geval van bodemingrepen. Blijkens de verbeelding is aan het gehele plangebied de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" toegekend. In artikel 7, lid 7.2, van de planregels is voor de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" een omgevingsvergunningplicht opgenomen voor het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,3 m met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 100 m2 waarbij in beginsel een archeologisch onderzoek is vereist. Gelet hierop is, zoals de raad in de plantoelichting uiteen heeft gezet, voldaan aan het verzoek van het college van gedeputeerde staten. Het betoog faalt.

EHS

24. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren aan dat de bedrijfswoning ten onrechte is voorzien in de EHS. Volgens hen schaadt een woning ter plaatse het landschap in ernstige mate nu de overgang van zand- naar veengronden wordt doorbroken en de doorgang van de plaatselijke fauna wordt gehinderd. Zij stellen dat de bedrijfswoning beter aansluitend aan de huidige bebouwing kan worden gerealiseerd. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren voorts aan dat de EHS wordt aangetast als gevolg van de uitbreiding van het parkeerterrein. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is onduidelijk welk deel van het te realiseren parkeerterrein wordt verhard en waar de verharding uit zal bestaan. Volgens [appellant sub 4] zal het realiseren van een bedrijfswoning en de uitbreiding van het parkeerterrein onherstelbare schade toebrengen aan de EHS, hetgeen in strijd is met de Provinciale omgevingsverordening Drenthe.

24.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden met de bestemming "Sport-Manege" de aanduiding "parkeerterrein" toegekend. Tevens is blijkens de verbeelding aan een deel van de gronden met de bestemming "Agrarisch" de aanduiding "parkeerterrein" toegekend.

Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder g, van de planregels is ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "parkeerterrein" uitsluitend een onverhard parkeerterrein toegestaan.

24.2. In paragraaf 4.6.2 van de plantoelichting staat dat een klein deel van de gronden met de bestemming "Sport-Manege", ongeveer 0,7 hectare, binnen de EHS ligt. Het overgrote deel van het plangebied behoudt haar agrarische bestemming. Dit deel van de EHS bestaat uit landbouwgronden (soortenarme graslanden en akkerbouwgronden), die nog niet voor natuur zijn verworven en nog vrij intensief agrarisch worden beheerd. De actuele natuurwaarden zijn daarom in het grootste deel van dit gebied laag. De gronden met de bestemming "Sport-Manege" die binnen de EHS liggen bestaan uit kort gemaaid gras, verharding en zand en er zijn geen natuurwaarden aanwezig. Ten zuiden van de rijhal is een paardenbak/rijbak aanwezig. De ontwikkelingen binnen het bestemmingsplan gecombineerd met de actuele lage waarden van dit deel en het aangrenzende deel van de EHS zijn van dusdanige geringe omvang dat er geen significante negatieve effecten van deze activiteiten op de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS zullen optreden, aldus de plantoelichting.

24.3. Een deel van de gronden met de bestemming "Sport-Manege" en de aanduiding "parkeerterrein" ligt binnen de EHS. De gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "parkeerterrein" liggen geheel binnen de EHS. De Afdeling stelt aan de hand van de planviewer van de provincie vast dat de bedrijfswoning voor een klein deel is voorzien binnen de EHS. Gelet op hetgeen in de plantoelichting is vermeld over de EHS, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS in zoverre niet door het plan worden aangetast. Voor zover [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aanvoeren dat het landschap wordt geschaad door het realiseren van een woning ter plaatse, staat in paragraaf 4.5.2. van de plantoelichting dat de nieuw te bouwen bedrijfswoning aansluit bij het bestaande bebouwingslint. De cultuurhistorische waarde van dit lint is als laag aangegeven. Ook hier zijn vanuit cultuurhistorisch oogpunt geen bezwaren. Daarnaast is bedrijfswoning zo gesitueerd dat het zicht erop deels wordt ontnomen door de bomenrijen aan weerszijden van de Dorpsstraat. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Het betoog faalt.

Natuurcompensatie

25. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat van natuurcompensatie geen sprake is, omdat het perceel in het zuidelijke deelgebied reeds in de EHS ligt. Hierdoor vermindert de EHS, aldus [appellant sub 1]. Tevens is niet vastgelegd op welke wijze het betreffende compensatiegebied geschikt zal worden gemaakt voor de EHS, aldus [appellant sub 1]. [appellant sub 1] voert verder aan dat de natuurcompensatie ontoereikend is nu ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "evenemententerrein" buitenevenementen worden toegestaan alsmede ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "parkeerterrein" een onverhard parkeerterrein wordt toegestaan. Volgens [appellant sub 1] kan ter plaatse evenmin op de lange termijn natuur worden gerealiseerd, zodat ook voor deze gronden compensatie dient plaats te vinden.

25.1. In de plantoelichting staat dat de omstandigheid dat er als gevolg van het plan geen significante negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS zullen optreden, niet wegneemt dat 0,7 ha van de EHS nu de bestemming Sport - Manege krijgt, waarmee op lange termijn geen natuurfunctie wordt beoogd. Volgens de ambitiekaart uit het Natuurbeheerplan 2012 van de provincie Drenthe is het lange termijn doel op deze plaats: fauna- en kruidenrijk grasland. In de lagere delen is het doel nat schraalland. Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van de EHS beoogt dit bestemmingsplan de kwaliteit van de EHS te verbeteren. Het bestemmingsplan voorziet derhalve in de aanleg van circa 1 ha natuur (nat schraalland, natuurvriendelijke oever en poelen), grenzend aan het kanaal. De oppervlakte van 1 ha is gebaseerd op de Compensatie-verordening Bos, Natuur, Landschap en Archeologie van de gemeente Borger-Odoorn (hierna: de Compensatieverordening), vastgesteld op 29 januari 2004 en in werking getreden op 15 april 2004. Op basis van deze verordening dient, als de natuurwaarden binnen 25 jaren vervangen kunnen worden, 133% van de te verloren gaande oppervlakte te worden gecompenseerd.

25.2. Blijkens de verbeelding is aan het zuidelijke deelgebied de bestemming "Natuur" toegekend.

25.3. Gelet op de plantoelichting en het verhandelde ter zitting heeft de raad voor de voorziene compensatie aangesloten bij de Compensatieverordening. Er is echter niet gebleken dat de raad in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van de Compensatieverordening een compensatieplan heeft opgesteld waarin onder meer dienen te worden beschreven de bestaande waarden van het betrokken gebied in relatie tot de omgeving, de redelijkerwijs te verwachten effecten van de voorgenomen ruimtelijke ingreep, de in artikel 2, eerste lid, van de Compensatieverordening bedoelde mitigerende maatregelen en de financiering van die maatregelen. Gelet daarop ziet de Afdeling in het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid. De betogen slagen.

Woon- en leefklimaat

26. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat het plan hun woon- en leefklimaat ernstig zal aantasten. Zij stellen dat de voorziene bedrijfswoning zal leiden tot verlies aan uitzicht en waardevermindering van hun woning. In dit verband wijzen zij op de oppervlakte en hoogte van de voorziene bedrijfswoning. Voorts vrezen zij voor geluidoverlast door het voorziene overdekte terras en de toename van het aantal verkeersbewegingen naar de manege. In dit verband wijzen zij op de omstandigheid dat de activiteiten het begrip ‘manege’ overschrijden. Zij stellen dat zij in de huidige situatie al overlast ondervinden van de vele verkeersbewegingen naar de manege en dat het huidige gebruik al gevaarlijke verkeerssituaties oplevert.

26.1. De Afdeling acht het aannemelijk dat het uitzicht van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] verandert als gevolg van de realisatie van de bedrijfswoning. De Afdeling ziet in het aangevoerde echter geen aanleiding voor het oordeel dat de vermindering van het uitzicht als gevolg van het realiseren van de bedrijfswoning zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en het bouwvlak ongeveer 55 m bedraagt en dat tussen de woning van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en het bouwvlak een weg ligt waaraan bomen staan.

Ten aanzien van de vrees voor geluidoverlast, wijst de raad erop dat onderzoek is gedaan naar geluidhinder vanwege de activiteiten rond de manege op de omliggende woningen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Akoestisch onderzoek manege De Rietweg’ van 8 januari 2013, opgesteld door Avenue Adviseurs. In dat rapport staat dat de manege tijdens de representatieve bedrijfssituatie voldoet aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit. Dit geldt zowel voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus als de maximale geluidniveaus. De verkeersbewegingen op de openbare weg van en naar de manege leiden voorts niet tot overschrijding van geluidnormen voor indirecte hinder. Verder stelt de raad dat de bijbehorende ondergeschikte horeca activiteiten niet zullen leiden tot onevenredige geluidhinder omdat deze activiteiten plaatsvinden in het overdekte gedeelte. Dat uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat tijdens de kerstshows en de Hondrugse Ruiterdagen de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit worden overschreden, heeft de raad niet onaanvaardbaar gevonden nu deze evenementen beperkt plaatsvinden.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben de resultaten van het akoestisch onderzoek niet bestreden. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onevenredige geluidhinder voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Gelet daarop bestaat evenmin grond voor de verwachting dat de gestelde waardevermindering van de woning zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Het betoog faalt.

27. [appellant sub 3] betoogt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning door de in het plan voorziene ontwikkeling wordt aangetast. Volgens [appellant sub 3] is in dit geval sprake van een hippisch centrum oftewel een paardrijschool met uitgebreide functies en faciliteiten. Hij stelt dat het in- en uitstappen en het verblijven van paarden in trailers leidt tot geluidoverlast. Daartoe wijst [appellant sub 3] op het uitgevoerde akoestisch onderzoek en de controlerapportage van 5 augustus 2013 van de gemeente. Volgens hem is dit in strijd met de kernkwaliteit rust uit de Provinciale omgevingsverordening Drenthe.

27.1. De Afdeling stelt vast dat het plangebied op kaart D8 behorende bij de Provinciale omgevingsverordening Drenthe niet is aangewezen als stiltegebied. Gelet op het akoestisch onderzoek waarin de verschillende activiteiten van de manege zijn betrokken waarbij voor de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan van een worst case-scenario, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] niet onevenredig wordt aangetast door het plan. Het betoog faalt.

28. [appellant sub 1] betoogt dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat op haar perceel is gewaarborgd. Volgens haar heeft de raad onvoldoende onderzocht of het toekennen van de bestemmingen "Sport-Manege" en "Agrarisch" uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. Rekening had moeten worden gehouden met de schaal van het dorp Bronneger en de Zondagswet, aldus [appellant sub 1]. [appellant sub 1] voert verder aan dat zij ernstige geluidoverlast zal ondervinden als gevolg van het plan. Ten onrechte is het heersende, rustige, achtergrondgeluid niet betrokken in het akoestisch onderzoek. In dit verband wijst zij op de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 oktober 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:4591. Tevens voert zij aan dat de geluidbelasting als gevolg van het overdekte terras niet is onderzocht. Voorts voert zij aan dat haar uitzicht wordt beperkt als gevolg van de voorziene bedrijfswoning en dat met haar belang bij het behoud van een weids uitzicht over het beekdallandschap geen rekening is gehouden.

28.1. [appellant sub 1] heeft de resultaten van het akoestisch onderzoek, zoals weergegeven onder 26.1, niet bestreden. Verder heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzondere situatie die ertoe noopt dat het heersende achtergrondgeluid in de akoestische beoordeling dient te worden betrokken. Gelet daarop heeft de raad het akoestisch onderzoek aan zijn afweging ten grondslag kunnen leggen en heeft hij zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder voor [appellant sub 1]. In het aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ondergeschikte horeca activiteiten niet zullen leiden tot onevenredige geluidhinder omdat deze activiteiten plaatsvinden in het overdekte gedeelte.

De Afdeling acht het aannemelijk dat het uitzicht van [appellant sub 1] verandert als gevolg van de realisatie van de bedrijfswoning. De Afdeling ziet in het aangevoerde echter geen aanleiding voor het oordeel dat de vermindering van het uitzicht als gevolg van het realiseren van de bedrijfswoning zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en het bouwvlak ongeveer 55 m bedraagt en dat tussen de woning van [appellant sub 1] en het bouwvlak een weg ligt waaraan bomen staan.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan in strijd is met het bepaalde in artikel 4 van de Zondagswet, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, reeds omdat de burgemeester bevoegd is ontheffing te verlenen van dit verbod. In de stelling van [appellant sub 1] - wat daar ook van zij - dat de manege niet past bij de schaal van het dorp, heeft de raad voorts geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de manege niet passend is in het landelijk gebied. Het betoog faalt.

Herhalen zienswijzen

29. [appellant sub 3] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de Nota zienswijzen Bestemmingsplan Manege aan de Dorpsstraat te Bronneger behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

30. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe binnen de hierna te noemen termijn:

- met inachtneming van 17.4 alsnog draagkrachtig te motiveren dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de manege ter plaatse, dan wel een andere planregeling vast te stellen;

- met inachtneming van 20.1 onderzoek te doen naar de gevolgen van het plan voor het groepsrisico en zo nodig een andere planregeling vast te stellen;

- met inachtneming van 25.3 alsnog een compensatieplan als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Compensatieverordening op te stellen, dan wel een andere planregeling vast te stellen voor het plangebied.

Proceskosten

31. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Borger-Odoorn op om:

1. binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van overweging 30 de daar omschreven gebreken te herstellen en;

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Helder
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

625.