Uitspraak 201406460/3/R4


Volledige tekst

201406460/3/R4.
Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellant B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Balgoij, gemeente Wijchen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Wijchen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied, Wegelaar 7" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben J.P.A. [belanghebbende] en T.M.H. [belanghebbende]-Jansen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2015, waar [appellanten], bij monde van [appellant B], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts, ing. L.E.A. Houben en drs. P.M.J. Vereijken, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen.

Bij tussenuitspraak van 6 mei 2015, in zaak nr. 201406460/1/R4, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 10 juli 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied, Wegelaar 7" gewijzigd vastgesteld.

[appellanten] zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Van deze gelegenheid hebben zij gebruik gemaakt.

De raad heeft gereageerd op de zienswijze.

[appellanten], [belanghebbende] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2016, waar [appellanten], bij monde van [appellant B], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts en ing. L.E.A. Houben, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen.

Overwegingen

Het besluit van 10 juli 2014

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het bij besluit van 10 juli 2014 vastgestelde plan niet voldoet aan de voorwaarden in paragraaf 7 van de Beleidsnota plattelandswoningen (hierna: de Beleidsnota) en dat het plan om deze reden is vastgesteld in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 10 juli 2014 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb.

Het besluit van 1 oktober 2015

3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen inzichtelijk te maken dat ter plaatse van de woning aan de Wegelaar 7 (hierna: de woning) sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft de geur- en geluidbelasting, zulks met inachtneming van de hiervoor op dat moment geldende beleidsregels. Daarbij heeft de Afdeling de raad opgedragen om tevens inzichtelijk te maken dat de luchtkwaliteit en de gestelde ligging van de woning in de nabijheid van een boomgaard waarin gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt niet aan een bestemming als plattelandswoning in de weg staan.

4. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij besluit van 1 oktober 2015 het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied, Wegelaar 7" opnieuw, gewijzigd vastgesteld (hierna: het herstelbesluit). Dit besluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.

Intrekking

5. [appellanten] hebben ter zitting hun beroepsgrond die betrekking heeft op de inwerkingtreding van de Beleidsnota ingetrokken.

Beleidsnota plattelandswoningen

6. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad op 1 oktober 2015 besloten de Beleidsnota aan te vullen met een hardheidsclausule. De hardheidsclausule is opgenomen als paragraaf 8 van de Beleidsnota en luidt als volgt:

"Het gemeentebestuur kan hetgeen bepaald in deze beleidsnotitie buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard.

De in deze beleidsnota genoemde criteria geven aan in welke gevallen er in ieder geval sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Indien deze normen niet gehaald worden, maar er toch argumenten bestaan om een verzoek niet af te wijzen, kan afgeweken worden van deze normen indien het niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn en er dus sprake is van een (minimaal) aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit zal per geval worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval."

6.1. De raad heeft de aangevulde Beleidsnota betrokken bij zijn besluit van 1 oktober 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied, Wegelaar 7".

Onbillijkheid van overwegende aard

7. [appellanten] betogen dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in paragraaf 8 van de Beleidsnota, zodat de hardheidsclausule in dit geval niet gebruikt kan worden. Zij voeren hiertoe aan dat de woning jarenlang illegaal is bewoond, dat de bewoning vervolgens 2 à 3 jaar gestaakt is geweest en dat de bewoners eerder zelf hebben aangegeven gezondheidsklachten te ondervinden van de veehouderij. Daarnaast zijn de bewoners nooit ingegaan op een aanbod van [appellanten] om de woning te ruilen tegen een andere woning.

7.1. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard heeft de raad beoordelingsvrijheid. De raad stelt dat de onbillijkheid van overwegende aard met name wordt gevormd door de omstandigheid dat de meer dan 30 jaar geleden zelf gerealiseerde en nagenoeg al die tijd zelf bewoonde woning zou moeten worden verlaten indien de woning niet als plattelandswoning kan worden bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op grond van de door hem gestelde omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard en aan de door [appellanten] gestelde omstandigheden in dit verband geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Het betoog faalt.

Geurbelasting

8. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad zich op grond van het door SPAingenieurs opgestelde rapport "Geurhinder veehouderij, plattelandswoning Wegelaar 7 in Balgoij" van 20 juli 2015 (hierna: het Geurrapport) op het standpunt gesteld dat wat betreft de geurbelasting vanwege de omliggende veehouderijen ter plaatse van de woning wordt voldaan aan de geldende afstandscriteria en de wettelijke norm van 8 OUE/m3. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat uit eerder onderzoek blijkt dat de geurbelasting als gevolg van de veehouderij aan de Wegelaar 9, waartoe de woning wordt gerekend, aanzienlijk groter is. Er is echter geen sprake van een zodanige geurbelasting dat aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn, zodat er sprake is van een (minimaal) aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

8.1. [appellanten] betogen dat aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn als gevolg van geurhinder en er dus geen sprake is van een (minimaal) aanvaardbaar woon- en leefklimaat als bedoeld in paragraaf 8 van de Beleidsnota, zodat de hardheidsclausule in dit geval niet gebruikt kan worden. Zij wijzen erop dat uit het door G&O Consult BV opgestelde rapport "Onderzoek milieukwaliteit Wegelaar 7 te Balgoij" van 24 maart 2015 (hierna: G&O-rapport) volgt dat de geurbelasting ter plaatse van de woning 25,7 OUE/m3 bedraagt en dat de eigenaren van de woning in het verleden diverse malen te kennen hebben gegeven als gevolg hiervan gezondheidsklachten te ondervinden. In de Beleidsnota wordt een maximale geurbelasting van 8 OUE/m3 gehanteerd om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te kwalificeren. Zij voeren verder aan dat in het rapport dat de raad ten grondslag heeft gelegd aan het herstelbesluit ten onrechte de geurbelasting op de woning als gevolg van de veehouderij waartoe de woning behoorde niet is betrokken. De raad heeft het rapport om deze reden niet aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen.

8.2. In het Geurrapport is de geurbelasting op de woning als gevolg van de omliggende veehouderijen berekend, met uitzondering van de veehouderij waartoe de woning behoorde. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat dit rapport is opgesteld om zeker te stellen dat aan de geurnormen ten opzichte van omliggende veehouderijen wordt voldaan. Paragraaf 8 van de Beleidsnota bepaalt dat een hogere geurbelasting dan 8 OUE/m3 slechts mogelijk is indien niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Uit het G&O-rapport volgt dat ter plaatse van de woning sprake is van een geurbelasting van 25,7 OUE/m3. De raad heeft zich op grond van deze geurbelasting op het standpunt gesteld dat dit niet een zodanige geurbelasting is dat aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn, zodat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Wat betreft de verwijzing naar de in het verleden geuite gezondheidsklachten heeft de raad toegelicht dat nadien de bedrijfsvoering op het perceel is gewijzigd en dat hierna geen klachten meer zijn geuit over het bedrijf. [appellanten] hebben dit niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Het betoog faalt.

Geluidsbelasting

9. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad zich op grond van het door SPAingenieurs opgestelde rapport "Plattelandswoning Wegelaar 7 te Balgoij" van 4 augustus 2015 (hierna: het Geluidrapport) op het standpunt gesteld dat wat betreft de geluidsbelasting ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daartoe stelt de raad dat als uitgangspunt geldt dat het beschermingsniveau van plattelandswoningen gelijk moet zijn aan die van bedrijfswoningen op bedrijventerreinen waarvoor op grond van het Activiteitenbesluit een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van 55 dB(A) en een maximaal geluidsniveau (LAmax) van 75 dB(A) in de dagperiode geldt. Uit het Geluidrapport volgt dat hieraan wordt voldaan, aldus de raad.

9.1. [appellanten] betogen dat uit het G&O-rapport volgt dat sprake is van een geluidsbelasting van 56 dB(A) en dat uit het Geluidrapport volgt dat sprake is van een geluidsbelasting van 55 dB(A) op de woning, zodat aan de in de Beleidsnota gehanteerde norm van 50 dB(A) (etmaalwaarde) niet wordt voldaan. De raad heeft ten onrechte niet aan deze norm getoetst, maar aan de voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen geldende normen. Zij voeren verder aan dat voor een landelijke omgeving in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening een richtwaarde van 40 dB(A) in de dagperiode wordt gehanteerd, zodat de in de Beleidsnota opgenomen norm van 50 dB(A) en de in het Geluidrapport berekende geluidsbelasting van 55 dB(A) niet kunnen worden beschouwd als een aanvaardbare geluidsbelasting met het oog op het woon- en leefklimaat. Hierbij wijzen zij erop dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat bij besluitvorming over plattelandswoningen rekening gehouden moet worden met het karakter van het gebied.

9.2. Naar het oordeel van de Afdeling betogen [appellanten] terecht dat de raad ten onrechte aan de hand van de voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen geldende geluidnormen heeft beoordeeld of ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad heeft immers in paragraaf 7 van de Beleidsnota een ander toetsingskader opgenomen voor gevallen waarin het voornemen bestaat een agrarische bedrijfswoning te bestemmen als plattelandswoning. Het lag dan ook op de weg van de raad om te onderzoeken of aan de in de Beleidsnota gehanteerde norm van 50 dB(A) wordt voldaan, en - nu dat niet het geval is - te beoordelen of afgeweken kan worden van deze norm overeenkomstig paragraaf 8 van de Beleidsnota. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 4:84 van de Awb genomen. Het betoog slaagt.

9.3. De raad heeft ter zitting alsnog uiteengezet dat weliswaar niet wordt voldaan aan de in paragraaf 7 van de Beleidsnota gehanteerde norm van 50 dB(A), maar dat, met het oog op paragraaf 8 van de Beleidsnota, geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn bij de berekende geluidsbelasting van 55 dB(A). Hierbij heeft de raad betrokken dat deze geluidsbelasting voldoet aan de op grond van het Activiteitenbesluit voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen geldende norm. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Voor zover [appellanten] betogen dat de in de Beleidsnota genoemde grenswaarde van 50 dB(A) op zichzelf reeds niet aanvaardbaar is vanwege het karakter van het gebied, kan dit betoog buiten bespreking blijven, nu vaststaat dat de geluidsbelasting hoger is dan deze norm en de raad de aanvaardbaarheid hiervan ter zitting alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd.

Gewasbeschermingsmiddelen

10. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad in hoofdstuk 5 van de plantoelichting uiteengezet dat ondanks de naastgelegen boomgaard sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. De raad stelt hiertoe dat aard en omvang van de boomgaard zodanig beperkt zijn dat geen aantasting van het woon- en leefklimaat te verwachten is. Daarnaast wijst de raad op de regeling in de voor het buitengebied geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen", zoals (partieel) herzien in het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2014", waarin staat dat voor de aanleg van een boomgaard een omgevingsvergunning nodig is en dat als criterium daarvoor geldt dat de aanleg van de boomgaard binnen een afstand van 50 meter rondom de boomgaard geen onevenredige afbreuk mag doen aan het woon- en leefklimaat. Voorts stelt de raad zich op grond van het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" van de Gezondheidsraad van 29 januari 2014 en de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4036, op het standpunt dat voor gezondheidsrisico’s vanwege de ligging van de woning binnen een spuitzone niet behoeft te worden gevreesd. Daarnaast is in het plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanplant van een in de winter bladhoudende windhaag van ten minste 3 meter hoog tussen de woning en de boomgaard. Volgens de raad zorgt een dergelijke windhaag in combinatie met driftarme spuittechnieken, die branchebreed standaard worden toegepast en daarom als representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden kunnen worden aangemerkt, ervoor dat een afstand van 2,5 meter tussen de perceelsgrens en de boomgaard en ongeveer 5 meter tussen de woning en de boomgaard voldoende is om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning te waarborgen. De raad wijst ter nadere onderbouwing hiervan op het door Plant Research International (Wageningen UR) opgestelde rapport "Driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuitingen" van maart 2015 (hierna: PRI-rapport). Ten slotte stelt de raad dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning reeds uitdrukkelijk in de voor de omgevingsvergunning voor de aanleg van de boomgaard gemaakte afweging is betrokken.

10.1. [appellanten] betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval, ondanks de korte afstand van de woning tot de naastgelegen boomgaard, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Zij voeren hiertoe aan dat op grond van het voor het buitengebied geldende bestemmingsplan een omgevingsvergunning kan worden verkregen voor de uitbreiding van de boomgaard, mits de afstand van 50 meter tot woningen van derden in acht wordt genomen. Met deze uitbreidingsmogelijkheid had de raad rekening moeten houden. Daarnaast is de aard en omvang van de bestaande boomgaard niet relevant, maar had de raad uit moeten gaan van hetgeen planologisch mogelijk is. [appellanten] wijzen hiertoe op twee uitspraken van de Afdeling.

Voorts voeren zij aan dat uit het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" van de Gezondheidsraad niet volgt dat niet voor gezondheidsrisico’s behoeft te worden gevreesd. Uit deze publicatie volgt volgens hen daarentegen dat er voldoende reden is om blootstellingsonderzoek te laten uitvoeren.

Verder voeren [appellanten] aan dat de in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting voor de aanleg van een windhaag onjuist is geformuleerd, aangezien deze ieder gebruik van alle agrarische gronden in het buitengebied verbiedt zolang de haag niet is aangelegd. Daarnaast wijzen zij erop dat uit het PRI-rapport juist volgt dat een minimale afstand van 15 meter in acht moet worden genomen, ook bij een in de winter bladhoudende windhaag. Verder voeren zij aan dat de hoogte van de windhaag van 3 meter onvoldoende is, omdat voor de boomgaard geen beperkingen in stamhoogte gelden. Met de voorwaardelijke verplichting voor de aanleg van de windhaag is dan ook geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd, aldus [appellanten].

Daarnaast voeren zij aan dat het gebruik van driftarme spuittechnieken niet in het voor het buitengebied geldende bestemmingsplan is voorgeschreven, zodat de raad in zijn afweging ten onrechte is uitgegaan van het gebruik van driftarme spuittechnieken.

Voorts voeren [appellanten] aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de windrichting en dat de heersende windrichting uit het westen/zuidwesten komt, hetgeen ertoe leidt dat aannemelijk is dat de drift zal uitwaaien richting de woning.

Ten slotte wijzen zij erop dat in de op 5 oktober 2012 verleende omgevingsvergunning voor de aanleg van de boomgaard uitdrukkelijk niet het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning is betrokken.

10.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels van het herstelbesluit wordt aan artikel 4.1.1 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" toegevoegd:

k. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning", een plattelandswoning;

Ingevolge lid 4.2 wordt aan artikel 4.5 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" toegevoegd:

4.5.2 Voorwaardelijke verplichting

A. Het gebruik van de gronden, zoals beschreven in 4.1, is niet eerder toegestaan dan nadat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - haag" een in de winter bladdragende haag wordt aangebracht en onderhouden met een minimale hoogte van 3 m.

B. Het bepaalde onder A is niet van toepassing voor zover er ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - haag" een muur of gebouw staat met een bouwhoogte van 3 meter of meer.

C. Het bepaalde onder A geldt vanaf het moment dat dit bestemmingsplan onherroepelijk is en de eerste daarop volgende periode van het plantseizoen is verstreken.

10.3. De Afdeling stelt voorop dat wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen wettelijke bepalingen bestaan inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen het telen van fruit en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1698, wordt een planologische keuze, die ziet op een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat de raad een kortere afstand in een bepaalde situatie niet toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. De Afdeling ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of de gegevens waarop de raad zich heeft gebaseerd een afdoende motivering vormen van diens standpunt dat in dit geval een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning is verzekerd gelet op de afstand van ongeveer 5 meter tussen de boomgaard, waar gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt, en de woning.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3672, is bij de afweging van de betrokken belangen het planologisch toegestane gebruik maatgevend. In zoverre betogen [appellanten] terecht dat de aard en omvang van de bestaande boomgaard geen deugdelijke motivering vormt voor het standpunt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning gewaarborgd is.

Voor zover de raad stelt dat het gebruik van driftreducerende spuittechnieken als representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden moet worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat er bij afwezigheid van oppervlaktewater in dit geval geen wettelijke verplichting bestaat tot het gebruik van driftreducerende spuittechnieken. De raad heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat het gebruik van driftreducerende spuittechnieken desalniettemin als representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden kan worden beschouwd. Volgens het door de raad aan zijn besluit ten grondslag gelegde PRI-rapport is bij een standaard spuittechniek en een wintergroene windhaag een minimale afstand van 5 meter in een volbladsituatie tot 15 meter in een kale boom-situatie nodig. Nu de afstand tussen de boomgaard en de perceelsgrens 2,5 meter en tussen de boomgaard en de woning ongeveer 5 meter bedraagt, heeft de raad ook in zoverre ontoereikend gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat gezondheidsrisico’s te verwachten zijn en sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Wat betreft de verwijzing van de raad naar artikel 4, lid 4.7, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen", op grond waarvan een omgevingsvergunning voor de aanleg van een boomgaard nodig is, stelt de Afdeling vast dat voor de aanleg van een boomgaard rondom de woning reeds op 5 oktober 2012 een omgevingsvergunning is verleend. In de verleende omgevingsvergunning staat dat de boomgaard nabij de woning wordt gesitueerd en dat, nu dit een (tweede) bedrijfswoning betreft, niet wordt getoetst aan het criterium van minimaal 50 meter rondom de boomgaard. Anders dan de raad stelt, volgt uit deze omgevingsvergunning dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning niet is meegewogen bij de verlening van deze omgevingsvergunning. Deze boomgaard kan op grond van het voor deze gronden geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" bovendien worden uitgebreid. Daarnaast geldt artikel 4, lid 4.7.4, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" niet voor de vervanging van bestaande boomgaarden.

Voor zover de raad heeft gewezen op het rapport van de Gezondheidsraad en in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, overweegt de Afdeling dat die zaak sprake was van een bestaande situatie en dat die zaak om deze reden verschilt van de onderhavige situatie waarin tot een nieuwe planologische situatie is besloten. Het ligt in dit geval dan ook op de weg van de raad om inzichtelijk te maken dat niet aannemelijk is dat gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Anders dan de raad stelt, volgt uit het rapport van de Gezondheidsraad niet dat de gezondheidsrisico’s voor omwonenden bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen laag zijn. In het rapport wordt juist nader blootstellingsonderzoek aanbevolen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich dan ook niet onder verwijzing naar dit rapport op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s voor de bewoners van de woning te verwachten zijn.

Ten slotte betogen [appellanten] terecht dat de raad bij het formuleren van de voorwaardelijke verplichting heeft miskend dat het bestemmingsplan een partiële herziening betreft van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen". Artikel 4, lid 4.2, van de planregels van het bestreden besluit verwijst hierdoor, anders dan de raad heeft beoogd, naar artikel 4, lid 4.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen".

10.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende onderzocht of voor de bewoners van de woning gezondheidsrisico’s te verwachten zijn als gevolg van de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in de naastgelegen boomgaard. In zoverre is niet gewaarborgd dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het betoog slaagt. Het besluit van 1 oktober 2015 is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.

Volksgezondheidsrisico’s

11. [appellanten] betogen dat in de toelichting op het bestemmingsplan ten onrechte niet wordt ingegaan op het aspect dierziektes en het gevaar daarvan voor de volksgezondheid. Zij voeren hiertoe aan dat volgens pagina 4 van de Beleidsnota dit aspect wel nadrukkelijk een rol speelt bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat. Daarnaast wijzen zij op een uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:249, r.o. 16.2.

11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3690, en 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:249, vindt de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair in andere wetgeving en kunnen daarnaast aan een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De mogelijke besmetting van dierziekten vanwege een nabijgelegen agrarisch bedrijf is niettemin een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde. Uit de Beleidsnota volgt dat de raad dit aspect in ogenschouw heeft genomen, maar geen aanleiding heeft gezien dit aspect in het concrete toetsingskader in paragraaf 7 van de Beleidsnota op te nemen. Het betoog van [appellanten] bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de raad vanuit een oogpunt van volksgezondheid desalniettemin nader onderzoek had moeten doen naar de volksgezondheidsrisico’s voor de bewoners van de woning. Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

12. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak het betoog van [appellanten] dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of aan de luchtkwaliteitseisen wordt voldaan en dat uit eigen onderzoek volgt dat hieraan niet wordt voldaan, onbesproken gelaten.

12.1. Aan het herstelbesluit ligt een brief met bijlagen van SPAingenieurs van 20 juli 2015 ten grondslag waarin wordt geconcludeerd dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning ruimschoots voldoet aan de normen. Deze conclusie is overgenomen in hoofdstuk 5 van de plantoelichting. Tegen deze conclusie hebben [appellanten] zich in hun zienswijze niet gericht. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad dat aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan onjuist is.

Maximale planologische mogelijkheden

13. [appellanten] betogen dat het plan er niet aan in de weg staat dat de woning dichter op de veehouderij wordt herbouwd, zodat de raad ook had moeten onderzoeken of ook na herbouw nog sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zij wijzen erop dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning" aan het gehele perceel van de woning is toegekend.

13.1. De Afdeling stelt vast dat op de verbeelding van het herstelbesluit de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - plattelandswoning" aan dezelfde gronden is toegekend als op de verbeelding van het bij besluit van 10 juli 2014 vastgestelde plan.

13.2. Met hun betoog hebben [appellanten] hun beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellanten] in dit opzicht aanvoeren, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

Conclusie

14. Gelet op het voorgaande heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat niet aannemelijk is dat gezondheidsrisico’s te verwachten zijn voor de bewoners van de woning als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de naastgelegen boomgaard en dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De raad heeft gelet hierop niet aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht voldaan.

Het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2015 is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 4:84 onderscheidenlijk artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

15. Nu de raad in de tussenuitspraak al in de gelegenheid is gesteld om inzichtelijk te maken dat de gestelde ligging van de woning in de nabijheid van een boomgaard waarin gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt niet aan een bestemming als plattelandswoning in de weg staat en een nader onderzoek de nodige tijd vergt, terwijl de uitkomst van dat onderzoek onzeker is, ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad nogmaals op voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het geconstateerde gebrek in het plan te herstellen.

Proceskosten

16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor zover [appellanten] hebben verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van het G&O-rapport, overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inroepen van G&O was op zichzelf redelijk. Naar het oordeel van de Afdeling staat het opgegeven aantal van tien uren in een redelijke verhouding tot de omvang van het rapport. Voor de vergoeding van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur, zodat het te vergoeden bedrag voor het opstellen van het rapport in totaal € 750,00 bedraagt.

Verwerking ruimtelijkeplannen.nl

17. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Wijchen van 10 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied, Wegelaar 7" gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wijchen van 10 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied, Wegelaar 7";

III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Wijchen van 1 oktober 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied, Wegelaar 7" gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wijchen van 1 oktober 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied, Wegelaar 7";

V. veroordeelt de raad van de gemeente Wijchen tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.538,40 (zegge: tweeduizend vijfhonderdachtendertig euro en veertig cent), waarvan € 1.736,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Wijchen aan [appellante A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. draagt de raad van de gemeente Wijchen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II. en IV. worden verwerkt op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Boer
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

745.