Uitspraak 201504140/1/V2


Volledige tekst

201504140/1/V2.
Datum uitspraak: 12 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2015 in zaak nr. 15/139 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, alsmede geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Yousef, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op dit geding zijn de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 20 juli 2015.

2. De vreemdeling heeft verklaard dat zij behoort tot de koptische christenen en woonde in de [plaats] in Egypte. Zij heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij tijdens haar werkzaamheden als anesthesist aldaar, wegens haar betrokkenheid bij een medische ingreep, problemen heeft gekregen met de man van een mede door haar behandelde patiënte. Deze man, die volgens haar een invloedrijke positie binnen het politieapparaat en het rechtssysteem heeft, heeft haar vervolgens bedreigd. De staatssecretaris heeft voormelde verklaringen aannemelijk geacht.

3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door de vreemdeling ondervonden problemen louter een private kwestie zijn en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet kan terugkeren naar de [plaats], in Egypte. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar ondervonden problemen wegens haar werk als anesthesist verband houden met één van de gronden uit het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Voorts betoogt de staatssecretaris dat er geen aanwijzingen zijn dat de vreemdeling wegens de door haar ondervonden problemen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

3.1. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ervan uitgegaan dat de vreemdeling tijdens haar werkzaamheden als hoofdanesthesist uitsluitend wegens haar koptische christelijke achtergrond is lastiggevallen. Verder heeft zij overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat in de [plaats] koptische christenen wegens hun religieuze achtergrond slachtoffer zijn geworden van willekeurig geweld en dat de autoriteiten hiertegen geen bescherming bieden.

3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 30 december 2014 op het standpunt heeft gesteld dat hij de verklaringen van de vreemdeling over de reden waarom zij is bedreigd niet aannemelijk heeft geacht. De staatssecretaris heeft zich allereerst terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling pas vijf jaar na binnenkomst in Nederland onderhavige asielaanvraag heeft ingediend, nadat een eerdere aanvraag tot het verlenen van een vergunning regulier voor bepaalde tijd was afgewezen, ernstig afbreuk doet aan de oprechtheid en de urgentie van haar asielaanvraag. De staatssecretaris heeft verder deugdelijk gemotiveerd dat uit de verklaringen van de vreemdeling valt af te leiden dat de bedreigingen waren ingegeven door de betrokkenheid van de vreemdeling bij een medische ingreep en niet door haar koptische achtergrond. De vreemdeling heeft weliswaar algemene informatie overgelegd over geweld tegen christenen, waaronder ook tegen medisch personeel, maar hieruit is volgens de staatssecretaris geen causaal verband af te leiden tussen de beroepsgroep waartoe de vreemdeling behoort en voormeld geweld tegen christenen. Hiermee heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar ondervonden problemen wegens haar werk als anesthesist verband houden met één van de gronden uit het Vluchtelingenverdrag en zij hierom niet kan terugkeren naar de [plaats]. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Gelet hierop behoeven de overige grieven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.

5. De vreemdeling lijkt te betogen dat gelet op de door haar ingebrachte algemene informatie, waaronder een bericht van Christian Solidarity Worldwide van 26 september 2014, de Council of Europe "Threats against humanity posed by the terrorist group known as "IS": violence against Christians and other religious or ethnic communities" van 30 september 2014, Amnesty International "Egypt: Key human rights concerns ahead of presidential elections" van 23 mei 2014 en van het UK Home Office "Country Information and Guidance Egypt: Christians" van 14 juli 2014, koptische christenen aangemerkt moeten worden als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

5.1. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2623) overwogen dat de staatssecretaris zich in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat koptische christenen in Egypte niet hoeven worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. De staatssecretaris heeft zich in die zaak op het standpunt gesteld dat voor christenen in Egypte in het algemeen geen reëel risico bestaat op vervolging of een onmenselijke behandeling, maar dat dat risico wel bestaat in gebieden buiten de grote steden, onder meer in gebieden waar moslims veel invloed hebben, en dat christenen in dat geval in het algemeen kunnen verhuizen naar een gebied waar de invloed van moslims niet zo groot is. Hieruit heeft de staatssecretaris afgeleid dat koptische christenen zich in het algemeen aan eventueel dreigend geweld of mensenrechtenschendingen kunnen onttrekken door zich elders in Egypte te vestigen. Uit de door de vreemdeling in onderhavige zaak overgelegde stukken komt geen ander beeld naar voren, zodat hetgeen is aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt. De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdeling betoogt verder dat uitzetting in verband met haar medische toestand zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, omdat zij psychisch ernstig ziek is en mantelzorg nodig heeft.

6.1. De staatssecretaris zich in het besluit van 30 december 2014 op het standpunt gesteld dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 25 oktober 2014 (hierna: het BMA-advies), voor zover thans van belang, blijkt dat de vreemdeling lijdt aan schizofrenie, paranoïde type en depressieve klachten. Behandeling is in medisch technische zin aanwezig in Egypte. Verder valt de kans dat de vreemdeling binnen drie maanden komt te overlijden zeker niet uit te sluiten, maar deze wordt niet heel groot geacht. Hoewel schizofrenie niet te genezen is, kan onder de gegeven behandeling niet gesproken worden van een directe levensbedreiging. Uit het BMA-advies blijkt volgens de staatssecretaris niet dat mantelzorg een onmisbare component vormt van de noodzakelijke zorg bij terugkeer. Indien ervan wordt uitgegaan dat mantelzorg wel noodzakelijk is, ziet hij geen objectieve belemmeringen voor de Nederlandse man van de vreemdeling en hun twee kinderen om zich te vestigen in Egypte en eventueel mantelzorg te verlenen. Daarnaast wonen ook de moeder en twee zussen van de vreemdeling in Egypte, aldus de staatssecretaris.

6.2. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.

Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).

Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg.

6.3. Uit de hiervoor in 6.2. weergegeven rechtspraak volgt dat de medische situatie van de vreemdeling in Egypte in het kader van een schending van artikel 3 van het EVRM alleen relevant is, indien haar ziekte aldaar direct, dan wel nagenoeg direct na haar uitzetting een levensbedreigend stadium zal bereiken.

Uit het BMA-advies blijkt niet dat de ziekte van de vreemdeling een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt en ook niet dat dit stadium na uitzetting, bij gebreke van verdere behandeling en sociale opvang, direct of nagenoeg direct zal worden bereikt. Uit de brief van 12 november 2014 van de behandelend arts van de vreemdeling blijkt dit evenmin.

Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uitzetting van de vreemdeling in verband met haar medische toestand niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdeling voert voorts aan dat de staatssecretaris had dienen te bepalen dat krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitzetting achterwege blijft, omdat zij niet in staat is zelfstandig naar Egypte te reizen.

7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 december 2014 voorts terecht op het standpunt gesteld dat uit het BMA-advies, voor zover thans van belang, volgt dat de vreemdeling onder begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige kan reizen. Derhalve heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitzetting van de vreemdeling achterwege te laten. De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdeling betoogt ten slotte dat de staatssecretaris haar ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6a, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 had moeten verlenen, omdat haar man en kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en het besluit van 30 december 2014 gelet op alle af te wegen belangen in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht van familie-en gezinsleven.

8.1. Uit het bepaalde in artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000 volgt dat, indien een vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, de staatssecretaris de onder 8. beschreven ambtshalve beoordeling niet meer verricht. De vreemdeling heeft vijf jaar na haar inreis in Nederland onderhavige aanvraag ingediend, waardoor de staatssecretaris reeds daarom niet was gehouden voormelde ambtshalve beoordeling te verrichten. De beroepsgrond faalt.

9. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 december 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2015 in zaak nr. 15/139;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Engelhart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016

643.